Patad in het Hebreeuwsch, tot iemand komen, hem in zijn huis opzoeken. Dit kan op tweeërlei wijze geschieden, met de bedoeling om wel te doen of om te bestraffen.
Het beteekent daarom van God gebruikt, nu eens een buitengewone handeling zijner genade, dan weder een uitbarsting van zijn toorn. In den eersten zin beteekent het lichamelijke en geestelijke weldaden, verblijdende proeven der goddelijke tegenwoordigheid en hulp.
Aldus bij Sara en Hanna (Gen. 21 : 1 ; 1 Sam. 2 : 21), bij de uitleiding der kinderen Israëls uit Egypte, waarbij echter nog een zware beproeving en een hevige strijd de verlangde hulp voorafgingen (Exod. 2 : 23—25; 6 : 9). Tot de bezoekingen der genade zijn ook zulke ervaringen te rekenen, gelijk ze Job, David en Asaf opdeden (Job 7 : 13—21; Ps. 70 : 14; 77 : 11).
De grootste, algemeenste, in zijn gevolgen rijkste bezoeking der goddelijke genade is de zending zijns Zoons (Luc. 1 : 76—79; 7 : 16; 1 Joh. 1 : 14). Voor elke ziel in ’t bijzonder zijn er echter bijzondere bezoekingen der genade, die zich van tijd tot tijd, vaak in hoogere mate, herhalen (Job 33 :30; Jer. 31 : 3).
Wij hebben te letten op zulke dagen en uren, waarin de Heere voor de deur onzer harten staat en aanklopt. Verstokt men zijn hart tegen zulke trekkingen der genade, dan komt de tweede soort der bezoeking, namelijk die des toorns, gelijk zij zoo vaak in het Woord Gods wordt aangekondigd en ten laatste over het Joodsche volk is gekomen (Jer. 6:6; 15 : 3; Hos. 4:9; Jez. 23 : 17; 29 : 6; 13 : 11; Exod. 20 : 5 en elders).