is de landstreek, door den farao op advies van Jozef toegewezen aan Jacob en de zijnen (Gen. 45 : 10 ; 46 : 28 v., 34 ; 47 : 1, 4, 6, 11, 27; 50 : 8). Hier bleef Israël wonen tot aan den uittocht (Ex. 8 : 18; 9 : 26).
Het wordt behalve Gen. 46 : 28 v. steeds „het land Gosen” genoemd, zooals men ook van „het land Kanaan” sprak, en kan dus niet klein van omvang zijn geweest.Volgens 46:34 werd het niet door Egyptenaren bewoond. Volgens 46 : 28 lag het tusschen de residentie van den farao en Palestina. Volgens 47 : 6, 11 was het „het beste van het land” nl. voor een veehoedende bevolking. Hier weidden dan ook farao’s kudden (47 : 6). Het moet dus niet geschikt zijn geweest voor landbouw d.w.z. het lag te Oostelijk om regelmatig door het Nijlwater vruchtbaar gemaakt te worden. Volgens Ex. 2 : 3 v. stroomde een arm van den Nijl er doorheen of althans dicht langs en was een koninklijke residentie óf in óf vlakbij.
De Grieksche vertalers houden Gosen voor de stad „Gesem van (het district) Arabia” en laten Israël in „het land van Gesem van Arabia wonen”, waarbij zij opgemerkt, dat de Grieken onder dit Arabia gewoonlijk het heele gebied verstaan tusschen het Egyptische cultuurland en de Roode Zee. Ook vinden we bij hen in Gen. 46 : 28 in plaats van „naar Gosen”: „naar Heroönpolis” en zij laten de ontmoeting van Jacob en Jozef in „het land van Raamses” plaats vinden, welke aanduiding we ook in den Hebreeuwschen tekst van Gen. 47 : 11 vinden. Nu lag Heroönpolis in de Oostelijke helft van de Wadi Toemüdt dicht bij de landengte van Suez. Het is, gelijk uit de opgravingen van Ed. Naville (The store city of Pithom and the route of Exodus, Londen 1885) blijkt, een jongere naam van Pithom, een der door Israël voor den farao gebouwde steden (Ex. 1 : 11). Hier zocht men het ook in de 4de eeuw blijkens het reisverhaal van Silvia van Aquitanië, die „van Clusma (Suez) naar Gesse, d. i. naar de stad van Arabia” gaat. De Arabische schrijver Makrizi (768—845) zoekt het hier ook en identifieert Gosen met de stad Belbês.
Dank zij de opgravingen van Naville (Goshen, Londen, 1887) kan met een groote mate van waarschijnlijkheid worden vastgesteld, dat Gosen de gehebraïseerde naam is van het oud-Egyptische district qesem (het Gesem der Grieksche vertalers), dat ten Westen van de landengte van Suez bij den Westelijken ingang van de Wadi Toemilat lag. Het is het gebied van het huidige Saft el Henne, dat begrensd wordt door de plaatsen Zagazlg, Belbês en Aboe Hammad. Uit de Egyptische gegevens blijkt, dat het een voor het belastingwezen min of meer onbelangrijk district was, dat niet regelmatig bewoond werd. Het was blijkbaar onbebouwd en bestond voor een groot deel uit moerasachtige velden, maar was juist daarom zeer geschikt voor groote kudden vee. Blijkbaar werd het dikwijls bezocht door „stammen van Sjasoe” (bedoeïenen), die hier met hun kudden weide zochten. Toen Jozef dus aan de zijnen het land Gosen ter woning aanwees, bleef hij niet alleen in de lijn, sinds lang door de Egyptenaren gevolgd, maar bewees hij daarmede ook het land een dienst.
In Jozua 10:41, 11:16 en 15 : 1 is sprake van een stad en een landschap Gosen, die in Juda moeten gelegen hebben. De stad Gosen is blijkens 15 : 51 te zoeken in de Zuid-Westelijke hoek van het gebergte van Juda, ten Zuid-Westen van Hebron. Blijkens 11 : 16 lag „het land Gosen” tusschen het Zuiderland en het heuvelland aan de kust, dus daar, waar ook de stad Gosen moet worden gezocht. Jozua 10 :41 is niet duidelijk. Het doet vreemd aan den naam Gosen buiten Egypte te vinden. Voor het vermoeden, dat heel het land tusschen Egypte en Kanaan beschouwd werd als een integreerend deel van het Egyptische Gosen, bestaat geen redelijke grond.