Tot de merkwaardigste dingen, die men in het Oude Nineve heeft opgegraven, behoort de bibliotheek van Assurbanipal. Deze koning, die van 668 tot 626 v.
C. regeerde, was een groot minnaar van literatuur, en verzamelde in zijn paleis alle letterkundige voortbrengselen van Babylonië en Assyrië. In zijn bibliotheek vond men ook het GilgameschEpos, geschreven op twaalf kleitafelen, die wel zeer geschonden zijn, maar toch niet zóó erg, of men kan den draad van het verhaal over het geheel wel volgen.
De stof, in dit epos behandeld, was ten tijde van Assurbanipal reeds heel oud. Men heeft ook wel kleitafels gevonden uit den Oud-Babylonischen tijd (circa 2000 v.
C.), die grootere of kleinere gedeelten van deze stof bevatten.Gilgamesch, de held van het verhaal, was koning van Uruk, een overoude stad in ZuidBabylonië, die bij de Hebreën Erech heette en reeds in Genesis 10 : 10 genoemd wordt. De koning, die zich met alle macht toelegde op het bouwen van stadsmuren en tempels, vergde hiertoe van zijn onderdanen zoo slaafschen arbeid, dat ze tot de góden riepen om bescherming. De góden besloten nu een wezen te scheppen, dat aan Gilgamesch wat afleiding zou verschaffen, zoodat hij minder tijd had om aan bouwen te denken. Door de godin Aruru werd Engidu geschapen. Hij leefde ver buiten de stad in vriendschap met de wilde dieren, en beschermde ze tegen de listen van den jager. Deze begaf zich, op raad van zijn’ vader, naar Uruk, en verzocht Gilgamesch hem een vrouw meê te geven, een tempelslavin, die Engidu naar de stad moest lokken.
Dit gelukte. Gilgamesch en Engidu, die vrienden werden, ondernamen de avontuurlijkste tochten, waardoor de inwoners van Uruk verlichting van hun slaafschen arbeid kregen. Het was een wonderlijk vriendenpaar: Gilgamesch, de cultuurmensch, en Engidu, de wildeman. Doch ze waren beiden van buitengewone kracht. Aangaande Gilgamesch zegt het epos, dat hij voor twee derden god was en slechts voor één derde mensch. En al stond Engidu niet zóó hoog, hij gaf toch blijken van geduchte athletische vaardigheid.
Met hun beiden ondernamen ze den moeielijken tocht naar het verre cederen-gebergte, waar ze den geweldenaar Humbaba versloegen. Toen ze van dit avontuur terugkeerden, viel aan Gilgamesch de twijfelachtige eer te beurt, dat Istar, de godin der vruchtbaarheid en der zinnelijke liefde, in meer Westelijke landen Astarte geheeten, hem ten huwelijk vroeg. Maar Gilgamesch verweet haar in krasse bewoordingen het onheil, dat ze aan hare vroegere minnaars had berokkend, en wees haar aanzoek af. De beleedigde godin bewoog haar vader, den hemelgod Anu, Gilgamesch te straffen door het zenden van een hemelstier, die enkel met zijn woedend gesnuif honderden mannen ombracht. Maar Gilgamesch en Engidu versloegen het monster, en Engidu slingerde een der schenkels van het beest naar Istar, die boven op den stadsmuur stond te kijken.
Zoo ongeveer is de inhoud van de eerste zes tafelen. Maar nu neemt het verhaal een heel ander verloop. Engidu, die te midden van zijn heldendaden telkens beangstigende droomen had, wordt ziek en sterft. Gilgamesch, troosteloos over het verlies van zijn vriend, wordt overvallen door angst voor den dood, die ook hem eenmaal zal grijpen. Hij wil de onsterfelijkheid gaan zoeken, en begeeft zich hiertoe op weg naar zijn voorvader Ut-napistim, die in den Zondvloed is gespaard, en daarom in onzen tijd wel eens de Babylonische Noach wordt genoemd. Na den Zondvloed zijn Ut-napistim en zijn vrouw onsterfelijke góden geworden.
Om hen te bereiken moet Gilgamesch een tocht ondernemen, waarbij zijn vroegere avonturen in het niet verzinken. Aan het einde der aarde moet hij een donkeren tunnel passeeren, waar de zon eiken nacht doorheen gaat. Dan treft hij den veerman van Ut-napistim aan, die hem over een eindelooze zee heenvaart en over het gevaarlijke water des doods. Bij Ut-napistim aangekomen, spreekt Gilgamesch het verlangen naar de onsterfelijkheid uit. Hij krijgt aanvankelijk niet meer gedaan dan dat Ut-napistim het verhaal doet van den Zondvloed, eindigende met de verheffing van hem en zijn vrouw tot den rang van onsterfelijke góden. Maar ten slotte verraadt Ut-napistim toch aan Gilgamesch het geheim der onsterfelijkheid. Op den bodem der zee is een kruidje tegen den dood gewassen.
Dat kruidje moet Gilgamesch plukken en opeten. En Gilgamesch duikt naar den bodem der zee. Hij vindt het kruidje en plukt het. Maar in plaats van het op te eten bewaart hij het. En als hij op den terugweg naar Uruk een bad neemt, dan komt er een slangetje op den geur van het kruidje af en pakt het weg. Gilgamesch keert behouden in Uruk terug.
Maar de onsterfelijkheid heeft hij verspeeld. Hiermede zijn we aan het slot van de elfde tafel.
Eindelijk verhaalt de twaalfde tafel, hoe Gilgamesch pogingen doet, om zijn gestorven vriend Engidu nogmaals te ontmoeten. Nadat hij zich tot verschillende góden vergeefs om hulp heeft gewend, wordt eindelijk door Ea en Nergal, góden van de diepte, zijn wensch ingewilligd. Nergal maakt in de aarde een gat, waardoor de schim van Engidu opkomt. Aan het verzoek van Gilgamesch, om over het leven in de onderwereld te vertellen, wil Engidu aanvankelijk niet voldoen, omdat het verhaal al te droevig zou wezen. Maar ten slotte schildert Engidu toch het troostelooze bestaan van de schimmen daar beneden. En daarmee eindigt het epos.
Al bevat het Gilgamesch-Epos ook veel wat ons (om het zacht uit te drukken) komisch aandoet, — toch ademt het stuk, in zijn geheel genomen, een geest van diepe zwaarmoedigheid. Te midden van de grootste successen wordt Engidu gekweld door beangstigende droomen. Wel verklaart Gilgamesch telkens, dat die droomen een gunstige beteekenis hebben. Maar in den bloei van het leven, op het hoogtepunt van zijn succes, wordt Engidu weggerukt door den onverbiddelijken dood. De angst voor het sterven grijpt nu ook den held Gilgamesch aan. Geen moeite is hem te groot, als hij maar eenige hoop kan koesteren om de onsterfelijkheid te bereiken.
En ten slotte krijgt hij, om zoo te zeggen, de onsterfelijkheid in zijn handen. Maar hij verspeelt haar weer door zijn dwaasheid. Het eeuwige leven ontglipt hem. En de vurig begeerde ontmoeting met zijn gestorven vriend brengt hem niet anders dan het vooruitzicht van den eeuwigen dood. „Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen?” Dat is de droeve grondtoon van heel dit machtige dichtwerk.
Dat het Gilgamesch-epos door en door heidensch is, behoeft geen betoog. Maar het heeft toch deze verdienste, dat het geen enkele poging doet om den ernst van den dood weg te goochelen. We vernemen hier het zuchten van een gevallen wereld. We aanschouwen hier de bevestiging van Augustinus’ woord, dat ons hart onrustig is, zoolang het geen rust vindt in den eenigen waarachtigen God. We werpen hier een diepen blik in de duisternis van het heidendom, die den achtergrond vormt van het licht, aan de aartsvaders en aan het volk Israël geschonken. Den achtergrond, waartegen te schitterender de lijn der belofte uitkomt, die loopt van het verloren Paradijs naar Bethlehem en Golgotha.
De belofte, — niet van een held, die voor twee derden god is en voor één derde mensch. Maar de belofte van het ware Vrouwenzaad, — van Hem, die niet minder is dan de waarachtige God en het eeuwige Leven.