Beide woorden — ze verschillen slechts inzoover het eerste een bijvoeglijk-, het tweede een zelfstandig naamwoord is — worden tegenwoordig meermalen gebruikt in een verwaterden zin. Menig moderne zou uitermate beleedigd zijn, indien ge liet dóórschemeren dat ge hem niet voor een geloovige hield.
Hij zou antwoorden: „ik heb toch mijn geloof en wie zal uitmaken of het niet even goed is als het uwe ?” Natuurlijk betaamt ook nooit eenig hoogmoedig optreden van den Christgeloovige tegenover een andersdenkende; wat heeft hij dat hij niet heeft ontvangen ? Niettemin houden we bij de verklaring der woorden vast aan den praegnanten, strikten, door het eeuwenoud gebruik gewettigden zin dien ze hebben. En dan is geloovig en een geloovige hij die nog steeds begeert te leven uit het geloof der vaderen ; die zijn onderwerpelijk geloof en gelooven bouwt op de voorwerpelijke belijdenis zijner kerk; nader: die zich geloovig vastklemt aan het groote voorwerp dat de Heilige Schrift ons beschrijft als aan het waarachtig, zaligmakend geloof van Gods kinderen eigen: Jezus Christus.
Zonder geloof, reeds in den meer algemeenen zin van het woord: dat Hij is en een belooner is dergenen die Hem zoeken, is het onmogelijk Gode te behagen (Hebr. 11 : 6). De oude vaderen zijn „in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren” (vs. 13). „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven” (Joh. 3:36). „Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden” (Hand. 16 : 31).
Het geloof in de Schrift, het geloof dat zalig maakt, is bepaaldelijk het geloof in den Zone Gods als Christus. En geloovig, een geloovige, is dus bepaaldelijk hij of zij die dit geloof in practijk brengt, in de kracht Gods.Alzoo geloovig en in dézen zin een geloovige te zijn is noodig voor een ieder, zal hij hier vrede hebben en hoop voor de eeuwigheid. Maar ook met name de theoloog, in het bijzonder de dogmaticus die de leer der Schrift systematisch uiteenzetten wil, kan, indien hij een betrouwbare gids voor anderen wil zijn, het buiten dit geloof niet stellen. Hij kan slechts denkend reproduceeren de waarheid, die door God geschonken is; hij is aan Gods openbaring gebonden. „En wijl de openbaring van dien aard is, dat ze alleen door het zaligmakend geloof in waarheid kan aangenomen en toegeëigend worden, is het volstrekt vereischte, dat de dogmaticus niet alleen in den aanvang, maar ook bij den voortgang en aan het einde van zijn arbeid als geloovige werkzaam zij. De theoloog komt nooit uit boven het geloof” (Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, 1, 21).
Kerkelijk gebruik brengt mee, dat de leden der gemeente als „geloovigen”, naar den aard der broederlijke liefde en in verbondsmatigen zin, worden aangesproken. Natuurlijk kan elke kerk in dezen zin van haar geloovigen spreken; met name ook in de Roomsche kerk is de uitdrukking, gebezigd voor de leden dier kerk, een veelvuldig-voorkomende. De ware geloovige zal echter slechts hij zijn, die het ware geloof bezit; en het geloof is waar in dezelfde mate als het onderwerpelijk inderdaad aanwezig en tevens voorwerpelijk zich richtende is op het voorwerp dat God aan het waarachtig zaligmakend geloof der Zijnen aanbiedt.
In den volksmond zijn de termen „geloovig” en „(on)-geloovige” uitgesleten tot zulke die met het religieus geloof niets meer uitstaande hebben ; trouwens overeenkomstig den allereersten zin van geloof als een gewone menschelijke actie van onzen geest om aan te nemen wat we als o. i. geloofwaardig hooren vertellen, lezen enz. (gelooven verwant met lieven,toewijding, vertrouwen; Woordenboek der Nederlandsche Taal s. v.; Bavinck t.a.p. blz. 606). Het volk zegt: „neem dit of dat nu maar geloovig aan” en maakt een twijfelaar gemakkelijk voor een „ongeloovigen Thomas” uit. Juist deze laatste uitdrukking bewijst echter hoe spoedig men het gewijde op dit gebied neerhaalt in de sfeer van het ongewijde; waarvoor men zich heeft te wachten.