Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gelooven op gezag

betekenis & definitie

Toen de Reformatie optrad, vond zij een sfeer van gezag rondom zich: alles steunde in de zaken van den godsdienst op het uitwendig gezag van kerk en paus; en zij zou straks aan den lijve gevoelen hoezeer die beiden er op uit waren dat gezag ook met de strengste middelen te handhaven. In zekeren zin nam de Reformatie vlak daartegenover een geheel ander standpunt in door uit te gaan van het geloof. „Het geloovig subject trad toen reeds op tegen het drukkend gezag der onfeilbare kerk en wierp in koenen moed het knellend juk eener eeuwenoude traditie zich van de schouders”.

Maar toch, al hernam het subject tot op zekere hoogte zijn rechten, men was er verre van om te willen vervallen tot subjectivisme. Immers dit „geloovig subject” gevoelde zich wel ter dege ook weer gebonden; gebonden nl. aan het onfeilbaar Woord van God.

Dit is één der beide grondzuilen waarop het geheele gebouw der Reformatie rustte: erkenning van de volstrekte autoriteit der Heilige Schrift (naast de leer van de rechtvaardigmaking des zondaars voor God door het geloof alléén). Aan dat Woord gevoelde men zich voor verstand en hart, in zijn consciëntie, voor heel zijn inwendig geestelijk leven en ten aanzien van heel zijn uitwendigen handel en wandel volstrekt gebonden.In de eeuw der Reformatie was men het onder Protestanten vrij algemeen over dit gezag van den Bijbel eens. Het rust ten slotte op de inspiratie der Schrift die toen algemeen werd aangenomen.

Nadat later de critiek haar intrede had gedaan, werd dit anders. Lessing merkte op dat iets niet dadrom waar is, omdat het in den Bijbel staat, maar dat het in den Bijbel staat omdat het waar is, en slaakte zijn verzuchting om verlost te worden van het gezag der letter en van den papieren paus. Sinds dien is het gelooven op gezag door velen bespottelijk gemaakt en verworpen. In onzen tijd willen de Modernen er niets van weten ; de Ethischen willen alleen van een zedelijk gezag spreken. Zij zeggen: „Als bezield door den Geest van God heeft de Heilige Schrift gezag. Dit gezag is echter niet dat van een wetboek, niet wettelijk maar zedelijk van aard.

Er is geen ander dan zedelijk gezag, maar het zedelijke is dan ook geheel gezag. Men gelooft de waarheid niet op gezag, maar de waarheid heeft gezag” (Chantepie de la Saussaye Sr.). Laatste en diepste grond des geloofs is dan niet de Schrift maar Christus: „Of alles precies zoo gebeurd is en nauwkeurig zoo gezegd is, weet ik niet; maar één ding weet ik : zooals Christus daar telkens in de Evangeliën vóór mij staat, zóó is hij; het leven straalt er mij uit tegen!” Die zóó spreekt, gelooft, maar niet op gezag van den Evangelist en niet op gezag van een kerk, maar op gezag van Christus-zelven. Hij wordt door het leven gegrepen, hij buigt voor de kracht, die er van dat leven uitgaat. Hij gelooft niet, omdat hij na langdurige overweging gelooven wil, maar omdat hij gelooven moet: de waarheid die hem uit het Evangelie van Jezus Christus tegenstraalt, overweldigt hem (Dr. J.

A. Cramer; vgl. Van der Sluis, De Ethische richting, blz. 89, 91). De Gereformeerden voeren hiertegenover aan dat de waarheid zeker gezag heeft, maar het hier juist de vraag is waar de waarheid is te vinden. En dan één van tweeën: óf dat zegt ons de Schrift, óf het wordt uitgemaakt door ons eigen oordeel, hetzij dat oordeel dan weer berust op eenige verstandelijke overlegging of op neiging en wil of op gevoelsargumenten of op indrukken of op iets anders. Maar dan blijft het een subjectief oordeel.

En dan kan het subject uit het overgeleverde zoowel niets aannemen als alles. En indien niets, dan is de religie ondermijnd en stort haar gansche gebouw ineen. Een religie kan zonder gezag niet bestaan. En met name in de Christelijke religie komt de diepste denker nooit het kinderlijk standpunt van gezag en geloof te boven (Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, I, 555, vgl. 489).

Trouwens, op alle gebied leven we ondereen zeker gezag. Op het terrein van huisgezin, maatschappij en staat; van wetenschap en kunst. Bepaaldelijk ook op het gebied der historie: ons geloof dat de feiten zich alzoo of aldus hebben toegedragen rust op de door ons betrouwbaar geachte getuigenissen van getuigenisgevende personen; evenzoo ons geloof omtrent ons meegedeelde bijzonderheden van andere landen, enz. (vgl. ook A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, II, 89 v.v.). Evenwel draagt het gezag in religie en theologie een geheel eigenaardig en eigensoortig karakter; het is auctoritas divina, goddelijk gezag. Maar dit gezag aan te nemen om er ons geloof op te baseeren is evenmin met onze waardigheid in strijd als dat een kind vertrouwt op het woord van zijn vader.

Dit gezag dat in de religie en theologie geldt, is eigensoortig: „niet menschelijk maar goddelijk; het is souverein en werkt toch op zedelijke wijze ; het dwingt niet en weet zich toch te handhaven. Het is absoluut en wordt toch weerstaan. Het noodigt en bidt en is toch onoverwinnelijk” (Bavinck, a. w. I, 492).

Gelooven op gezag is de taak en het voorrecht eens Christens. Voert men ertegen aan: volgens Joh. 4 : 42 zeggen de Samaritanen tot de vrouw: „wij gelooven niet meer om uws zeggens wil, want wij zelven hebben hem gehoord en weten dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld”, dan luidt ons antwoord : zeker, maar die Samaritanen kónden ook den Christus-zelven hooren. Wij niet meer. Tusschen den persoon van Christus en ons geloof komt dus nu het getuigenis der apostelen te staan. Ons geloof heeft in de Schrift een bron ontvangen waaruit het mag putten. „Niet uit het geloof bouwt de Christen zijn kennis der waarheid op, maar door het geloof dringt hij steeds dieper door in de geheimen des heils. Het Woord Gods is dus altijd de vaste grond, waarop hij staat, de rots waaraan hij zich vastklemt, het uitgangspunt van zijn denken, de bron zijner kennis, de regel zijns levens, het licht op zijn pad en de lamp voor zijn voet” (Bavinck, De zekerheid des geloofs, blz. 91).

< >