I. Gedalia, het laatste bekende lid van een door vroomheid uitnemend geslacht, dat bij geloovige en ongeloovige koningen gelijke achting genoot, Zijn grootvader Safari was ambtenaar van Josia, werkzaam bij den herbouw des tempels; hij las den koning uit het wetboek voor en, werd door dezen tot Hulda gezonden (2 Kon. 22; 2 Kron. 34).
Gedalia’s vader, Ahikam, nam mede aan dit gezantschap deel en redde door zijn invloed en standvastigheid Jeremia uit doodsgevaar (Jer. 26 : 24); diens broeder, Gemarja, oom van Gedalia, die een ambtswoning in den tempel had, waarschuwde Jojachim voor een booze daad (Jer. 36 : 10, 25), en Michaja, Gedalia’s neef zocht Jeremia’s voorspelling ingang te doen vinden bij de aanzienlijken (Jer. 36 : 11—13).Gedalia’s huis werd bij de verwoesting van Jeruzalem gespaard en aan Jeremia als toevluchtsoord aangewezen (Jer. 39:14; 40 : 5 v.). Gedalia zelf na de laatste wegvoering (Jer. 52 : 30), als Babylonisch ambtenaar over het kleine overschot van arme lieden gesteld, die om het veld te bebouwen achtergelaten werden, om de vruchten voor den koning in te zamelen. Rondom hem verzamelden zich de verstrooide Joden, die zich deels in het land zelf, deels naar buiten gered hadden. Onder zijn zachtmoedige leiding zouden zij, gehoorzaam aan den Babylonischen koning, rustig hebben kunnen leven, maar de verrader Ismaël, voor wien Gedalia door Johanan te vergeefs werd gewaarschuwd, doodde hem uit nijd (2 Kon. 25 : 25), op aanhitsing van den koning der Ammonieten, Baalis (Jer. 40 : 14), twee maanden na de laatste verwoesting van Jeruzalem. Het overschot des volks vluchtte nu tegen den raad van Jeremia in naar Egypte uit vrees voor de wraak van Nebucadnezar. Jeremia werd naar Egypte meegenomen.
Hierdoor werd de profetie vervuld, dat het land geheel verlaten zou zijn (Jer. 34 : 21). De dag des doods van Gedalia werd onder de Joodsche gedenkdagen opgenomen. (Het vasten van Gedalia).
II. Gedalia was, even als zijn vader Pashur, een der ongeloovige vorsten aan het hof van Zedekia, die uit ongoddelijke politiek Jeremia’s profetieën als gevaarlijk voor den staat verklaarden, en, met toestemming des konings, Jeremia zochten te dooden, doordat zij hem in een diepe groeve wierpen, waaruit hem Ebed-Melech echter redde (Jer. 38 : 1-6).