I. Gamaliël, de zoon van Pedazur, de oudste der kinderen van Manasse (Num. 2 : 20; 7 : 54, 59; 10 : 23).
II. Gamaliël, de vermaarde Schriftgeleerde, de leermeester van den apostel Paulus (Hand. 5:34 v.; 22 : 3). Hij was, volgens de overlevering, een kleinzoon van Hillel, en wordt in den Talmud de oude genoemd, in onderscheiding van zijn gelijknamigen nazaat, die tegen het einde der eerste eeuw na Chr. leefde. In het Sanhedrin nam hij het op voor de apostelen, en maande zijn mede-raadsleden, die hen dooden wilden, tot voorzichtigheid, zeggende: „indien dit werk uit de menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zoo ikunt gij dat niet breken”. Hij was een rechtvaardig, maar zachtmoedig man, die in alles vastheid en zekerheid zocht, en, voor overijling beducht, in het twijfelachtige zich onthield. Onder zijn vele leerlingen — de Talmud zegt, dat hij er 1000 had, waarvan hij er 500 in de wet en 500 in de Grieksche wijsheid onderwees — telde hij ook den jeugdigen Saulus van Tarsen.
Toen deze in Jeruzalem kwam, bestond er verschil tusschen de scholen van Hillel en Schammaï. Hillel hield de traditie der Mischna, waarin de rabbijnsche wetsverklaring vervat is, hoog, en stelde haar gelijk met, soms boven de wet. Schammaï verwierp haar, zoodra zij met de uitspraken der wet in strijd kwam. Beiden behoorden tot de Farizeën, maar de school van Hillel, die algemeen gold voor de vertegenwoordigster der orthodoxe Schriftuitlegging, had den meesten invloed. Tot deze school behoorde ook Gamaliël, die bij zijn tijdgenooten in hoog aanzien stond. Voor de kerkelijke overlevering, dat hij door Petrus en Johannes tot het Christendom zou geleid zijn, en tegelijk met zijn zoon en met Nicodemus den doop zou hebben ontvangen, bestaat niet de minste grond. Veeleer is het waarschijnlijk, dat hij tot aan zijn dood een bestrijder der Christenen is gebleven; hem wordt zelfs door de rabbijnen een gebed toegeschreven, waarin hij de wrake Gods over hen inroept.