Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Frederik Adolph van der Marck

betekenis & definitie

Den 9den Maart 1719 te Hatnegge in ’t Graafschap Marck geboren, overleed 1 November 1800. Hij studeerde te Emmerik, te Essen en te Duisburg.

Na de verdediging eener Dissertatie de morte hominum naturali (21 Juli 1745) werd hij toegelaten tot de promotie, welke in 1748 more majorum plaats vond. Bij deze gelegenheid hield hij een Oratio de ordine totius universi, seu primo juris naturalis principio.

Als advocaat bij het Hof te Arnhem gevestigd, ontving hij het beroep als hoogleeraar te Duisburg. Den 12den December 1753 aanvaardde hij echter een juridischen leerstoel aan de Universiteit te Groningen met een Oratio de finibus jurisprudentiae optimi que ad eos obtinendos mediis.

Hij doceerde met grooten ijver het Algemeen Staatsrecht, het Natuur- en Volkenrecht, het Kerkrecht en het Romeinsch recht, vergeleken met het Vaderlandsch of Groningsch recht (Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, 1864). Prof.

Rutgers zegt van hem: „Van der Marck heeft van het college in het kerkrecht wel het meeste werk gemaakt, maar bij hem was het kerkrecht en eigenlijk ook de dogmatiek en de moraal, die hij daaraan ten grondslag legde, slechts een onderdeel van het ius naturae. En gelijk de theologie, die hij voordroeg dientengevolgeniet anders was dan rationalisme en naturalisme, zoo was door dezelfde oorzaak zijn kerkrecht zuiver collegiaal.

Hij ging zelfs nog verder dan men in zijn Duitsche vaderland toen gewoon was; want nog boven alle rechten, die de kerk als collegium hebben kon, liet hij deze twee beginselen gelden : aan de Overheid, ook op kerkelijk gebied, alle macht van wetgeving en van uitvoering; en in de kerk zelve tolerantie, in den zin van leervrijheid, slechts beperkt door de grenzen, die de Overheid uit staatsbelang noodig zou achten, in die kerk konden, volgens hem, de Formulieren van eenigheid daarom toch wel blijven. Hij ontraadde zelfs elke poging om ze te veranderen of af te schaffen, daar dan nieuwe twist, en misschien wel uitbreiding van die Formulieren te wachten was.

Maar men zou ze kunnen handhaven, en dan tevens practisch de leervrijheid invoeren.

Wat dus op dit college van kerkrecht met zooveel ijver en bekwaamheid gedoceerd werd, was dus eigenlijk juist het tegendeel van Gereformeerd Kerkrecht” (F.

L. Rutgers, De Geldigheid van de Oude Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, 1890, bl. 6 en 7).

Op minachtende wijze liet Van der Marck zich over Voetius, den Papa Ultrajectinus uit, wiens Politica Ecclesiastica in zijn kring een „liederlijk Boek” werd genoemd (S. D. van Veen, Uit de vorige eeuw, 1887, bl. 164).

Van der Marck, die de geldigheid van het Romeinsch als subsidiair recht in Themis’ zalen ontkende, kreeg het eerst met de Romanisten, maar weldra ook met de Theologen aan den stok. Jonckbloet noemt hem daarom het eminente slachtoffer der onverdraagzaamheid (a. b., bl. 129), al moet hij erkennen, dat hij niet altijd de voorzichtigheid betrachtte.

Eerst werd hij door den Groninger predikant Theodorus Brunsveld de Blau „weegens den verbazenden en buitensporigen ophef der natuurwet in verdenkinge van onrechtsinnigheden” gebracht. Den llden October 1771 kwam echter een missive bij den Senaat in van de Classis Groningen, die verscheidene gravamina behelsden tegen zijn boek: Lectiones Academicae, die naar het oordeel der Classis schenen af te wijken „van de aangenoomene Leere der Hervormde Kerke en formulieren van eenigheid”.

Jonckbloet schrijft al te partijdig: „De supraorthodoxie goot de fiolen van haren toorn uit over het hoofd van hem, dien zij niet vergat een Remonstrant, Sociniaan en Pelagiaan te schelden”. En hatelijk is zijn opmerking: „Van der Marck erkende de predikanten niet als middelaars tusschen God en den zondigen mensch” (a. b., bl. 135).

Zeer juist schrijft professor Van Veen: „In dezen strijd was het recht niet aan de zijde van Van der Marck” en: „Bij dezen strijd ging het in den diepsten grond om het recht der kerk” (a. b., bl. 182).

De procedure liep dan ook voor Van der Marck ongunstig af.

Den 2den Februari 1773 werd hij bij decreet van den Senaat der Universiteit van zijn hoogleeraarsambt vervallen verklaard. Van der Marck, die spoedig na zijn ontslag Groningen verbet, trad achtereenvolgens te Lingen, te Deventer en te Burgsteinfort weer als professor op.

Zelfs werd hij in 1795, bij de revolutie, te Groningen in zijn ambt hersteld, een teeken, dat zijn beginselen eindelijk de overwinning hadden behaald.Den 1sten November 1800 eindigde zijn veel bewogen levensbaan. Twee jaren te voren was zijn vrouw, Agneta van der Horst, hem ontvallen. Een groot aantal geschriften verschenen van zijn hand.

< >