(van het Latijnsche woord flagello = geeselen) d. w. z. geeselaars. Reeds in de 10e eeuw komt de geeseling voor als betoon van boete.
Zelfs vorsten geeselden zich (Hendrik II, Otto IV e. a.). Later leidde dat tot een boete-discipline, die vooral in dagen van epidemieën zich openbaarde.
In 1260 had in Italië een groote Flagellanten-optocht plaats, welke zich in Duitschland uitbreidde, maar door de kerk werd tegengegaan. De tweede Flagellantenoptocht vond plaats in de donkere dagen van den „zwarten dood” d. i. de pestziekte (1348— 1351).
Met den algemeenen geesteloozen toestand der kerk begaan, diep ernstig voor zichzelven gestemd, bekommerd over het heil hunner onsterfelijke zielen trokken deze Flagellanten met bedekte hoofden door de landen. Zij zongen aangrijpende boetezangen en geeselden zich onophoudelijk den ontblooten rug.
Ze waren sterk gekant tegen den paus, de geestelijkheid en de kerk. De paus was volgens hen de Antichrist.
De sacramenten waren van geen waardij. Alleen de bloeddoop was goed.
Paus Clemens VI vaardigde in 1349 een scherpe bul tegen hen uit. In 1399 vertoonden zich de Flagellanten opnieuw, voornamelijk door het optreden van den Dominicaan Vincentius Ferrer, die in Engeland en Schotland en andere landen als boeteprediker optrad en wiens machtig woord duizenden weder bracht tot openlijke zelfkastijding.
In Duitschland werden de Flagellanten door de Inquisitie vervolgd, totdat ze door het optreden der Jezuieten, die zichzelven ook kastijdden, weder tot bloei kwamen (17de eeuw).