Dit woord herinnert aan de ontwikkeling der leer aangaande den Heiligen Geest. Augustinus sprak uit, dat de Heilige Geest niet alleen van den Vader uitgaat, maar ook van den Zoon (filioque).
Fulgentius van Ruspe werd daarna de meest beteekenende vertegenwoordiger van de leer der Drieëenheid, zooals Augustinus die voorgesteld had. Het z. g. n.
Athanasiaansch symbool nam de woorden „qui procedit a Patre et Filio”, d. w. z. „die uitgaat van Vader en Zoon” op en de synode van Toledo (589) verhet kerkelijk symbool met de woorden „filioque”. In den tijd van Karel den Groote verdedigden Alcuïnus en Theodulf de leer van den uitgang des Heiligen Geestes ook van den Zoon.
Op de synode te Friaul (791) trad Paulinus van Aquileja ook voor de verandering van het kerkelijk symbool in het krijt. Ook een synode te Aken (809) billijkte de toevoeging „filioque”, maar paus Leo III, hoewel voorstander van de leer van het filioque, keurde de verandering van het kerkelijk symbool af.
In de St. Pieterskerk te Rome liet hij twee zilveren tafelen aanbrengen met het kerkelijk symbool daarop gegraveerd, doch zonder de woorden „filioque”.
Dit geschiedde waarschijnlijk om aan Karel den Groote te laten gevoelen, dat deze in zake de leer geen gezaghebbende uitspraken mocht doen. In de Grieksche kerk wilde men niets van het „filioque” weten.
Daar achtte men de vermeerdering van het kerkelijk symbool een vervalsching en dit is een van de redenen geweest van de scheuring tusschen de Oostersche of Grieksche kerk en de Westersche of Roomsch-Catholieke kerk (1054).