zijn de inwoners van Filippi. Maar kortheidshalve wordt met dezen naam ook aangeduid de brief, dien de apostel Paulus aan de gemeente in deze stad schreef.
Over het ontstaan dier gemeente wordt gehandeld in het artikel over Filippi. Thans komt slechts deze brief ter sprake.
Hij is mede geschreven in naam van Timotheus (1 : 1). Maar over dezen wordt verder in den derden persoon gehandeld (2 : 19 v.v.), terwijl de apostel reeds 1 :3 alleen van zich, of in het enkelvoud, spreekt, en daarmede vervolgens den geheelen brief doorgaat.
Toch staat Timotheus in een andere verhouding tot dit schrijven, dan degenen, die 4 : 22 genoemd worden. De apostel zal er eerst met hem over gesproken hebben.De apostel zat, toen hij dezen brief schreef, gevangen (1 : 13, 17; 4 :14). Doch blijkbaar was er in zijn toestand kort tevoren eenige verandering gekomen, (1 : 12 v.v.). Er mocht nu met de waarschijnlijkheid gerekend worden, dat hij weer vrij kwam (1 : 20—26; 2 : 14). Niet alleen Timotheus was toen bij hem (1:1; 2:19 v.v.), maar ook anderen (4 : 22), over wie hij niet in allen deele tevreden was (2 : 21). Hij ontbeerde niet alle vrijheid. Wie wilde, had toegang tot hem : Timotheus, Epafroditus (2 : 25 v.v.), de andere broeders (4 : 22).
Maar hij kon toch niet onbelemmerd het Evangelie prediken (1 : 17), hoewel hem daartoe niet alle gelegenheid ontbrak (1 : 12, 13). Door hetgeen vóór eenigen tijd met hem geschied was, waren vele anderen opgewekt, het Evangelie te verkondigen (1 : 14). Daartoe bestond dus ruime gelegenheid. Sommigen deden dit uit het rechte beginsel, anderen niet (1 : 15 v.v.). De laatsten brachten geen onzuiver, noch onvolledig Evangelie, maar predikten het ware en volle Evangelie niet uit het rechte motief, ni. niet uit liefde tot den Heere en Zijn Evangelie, maar met het doel, den apostel er verdriet door te bezorgen. De Evangelieprediking was hun een deksel, of voorwendsel (1 : 18), waarachter zij hun bedoelen, Paulus onaangenaam te treffen, verbergden.
De apostel heeft gevangen gezeten te Filippi (Hand. 16 : 24 v.v.), te Jeruzalem (Hand. 21:33 v.v.), te Cesarea (Hand. 23 : 33 v.v.), en te Rome (Hand. 28 : 16 v.v.). Een geschrift uit het laatst der eerste eeuw, en te Rome geschreven, zegt zelfs, dat hij zeven malen boeien gedragen heeft. Aan welke gevangenschap hebben we nu te denken ? De twee eerst genoemde vallen als vanzelf uit. Blijven de twee laatste, en nog mogelijk andere. Van ouds dacht men aan die te Rome. En de meesten doen dit nog.
De vrije Evangelieprediking, waarvan deze brief getuigt (1 : 14 v.v.), de toestand en vooruitzichten van den apostel (2 : 24), de waarschijnlijkheid, dat Onesimus eerder naar Rome, dan naar Cesarea zou wegvluchten (Filem. : 10 v.v., vgl. Col. 4 : 9), het niet noemen van Filippus, den Evangelist, bij wien de apostel kort vóór zijn gevangenschap te Cesarea gastvrij was opgenomen (Hand. 21 : 8 v.v.), schijnen het meest voor de gevangenschap te Rome te pleiten. In de latere jaren heeft men ook betoogd, dat de apostel te Efeze gevangen heeft gezeten, en van daar dezen brief heeft geschreven. Behalve dat men nauwere verwantschap van dezen brief met dien naar Rome meent op te merken, wijst men er op, dat de apostel schrijft, te Efeze naar den mensch met de wilde dieren gevochten te hebben (1 Cor. 15 : 32), en dat de afstand tusschen Filippi en Efeze veel kleiner is, dan die tusschen Filippi en Rome, terwijl er blijkens dezen brief een betrekkelijk drukke gemeenschap tusschen den apostel en de Filippenzen heeft bestaan (2:25 v.v.), (des apostels gevangenschap was te Filippi vernomen. De Filippenzen hadden daarop Epafroditus naar hem gezonden. Deze was bij hem ernstig ziek geworden.
Dat was te Filippi gehoord. De zorg en droefheid der Filippenzen daarover was weer te Rome bekend geworden, waarom de apostel Epafroditus terugzendt of teruggezonden heeft). Doch tegenover dit alles staat, dat Lucas, die betrekkelijk veel van des apostels verblijf te Efeze verhaalt, geenerlei melding van zijn gevangenschap aldaar maakt, terwijl hij toch uitvoerig spreekt over den volksoploop door Demetrius, Hand. 19. Ook vernemen we van hem niets over een strijd met wilde dieren. Daarom is deze voorstelling enkel hypothese. Ook kan de afstand niet beslissen.
Er was nog al verkeer tusschen Klein-Azië en Rome over Filippi. En op een grafschrift beroemt zich een oud koopman te Hiërapolis in Frygië, dat hij 72 maal de reis van Klein-Azië naar Italië gemaakt heeft.
Omdat de brief zelf niet de plaats noemt, vanwaar hij geschreven is, is deze kwestie niet van overwegend belang. Doch met haar hangt samen de vraag naar den tijd, wanneer hij geschreven is. Was dat Efeze, dan zou het zijn vermoedelijk tusschen 53—56, (vgl. Hand. 19: 8, 10; 20 : 31). Was het Caesarea, dan kregen we denkelijk de jaren 57—59. Was het Rome, dan wordt het waarschijnlijk tusschen 61—63.
De Filippenzen hadden Epofraditus naar den apostel gezonden met gaven (4:18), en om hem te dienen (2 : 25, 30). In dezen brief betuigt de apostel daarvoor zijn dank (4:10 v.v.); en tevens beveelt hij er Epafroditus bij de Filippenzen in aan. Hij schijnt te vreezen, of te weten, dat de gemeente te Filippi het niet recht goed vond, dat Epafroditus niet bij den apostel bleef, om hem voor haar te dienen. Daarom prijst hij hem nu zeer, en zegt hij, dat hij hem terugzendt. Zij moeten dus ook om zijnentwil Epafroditus met alle toegenegenheid en erkentelijkheid ontvangen. En zij moeten zijn opoffering en arbeid om ’s Heeren wil niet vergeten, want daardoor was hij doodelijk krank geworden (2 : 26—30).
Of nu de apostel dezen brief aan Epafroditus heeft meegegeven, dan wel, of hij reeds vóór dit schrijven Epafroditus teruggezonden, en daarna den brief naar Filippi gestuurd had, vermoedende, of zelfs wetende, dat deze er nog eerder zou wezen, dan Epafroditus, kunnen we niet met rechte zekerheid uitmaken. Hetgeen de apostel over Epafroditus schrijft, pleit voor de laatste meening.
Deze brief draagt een practisch, vermanend, karakter. Breede uiteenzettingen over de leer der rechtvaardiging door het geloof in den Heere Christus (Gal., Rom.), of over de eenheid der gemeente uit Joden en heidenen (Ef.), of over den Heere Christus als Middelaar van schepping en verlossing (Col.), komen er niet in voor. Toch bevat hij een belangrijk Christologisch deel (2 : 5—11), waarin over de aanneming der menschelijke natuur door den Zone Gods gehandeld wordt, als nergens elders in de Heilige Schrift; maar toch ook dat met practische strekking, in vermanenden samenhang, om n.l. de geloovigen te Filippi tot zelfvernedering en opoffering aan te sporen, door het wijzen op het voorbeeld van den Zone Gods.
De toon van dezen brief is bijzonder hartelijk (1:4; 2 : 1, 2; 4:1). Omdat er meermalen de opwekking tot blijdschap in voorkomt (2 : 18; 4:4) en de apostel er telkens over blijdschap in spreekt, heeft men hem den brief der blijdschap genoemd.
Hoe uitnemend de toestand van de gemeente te Filippi ook wezen mocht, en ofschoon er geen dwaling in heerschte, noch eenige verkeerde stemming of houding tegenover den apostel bij haar gevonden werd, maar zij in liefde aan hem dacht, en voor hem zorgde (2 : 25 v.v.; 4 : 10 v.v.), hoewel zij zelve arm was (2 Cor. 8:1—4; Filip. 4 : 10), viel er toch op verkeerde dingen bij haar te wijzen. De onderlinge samenbinding liet te wenschen over (1 : 27; 4 : 2). Daar was verkeerde rivaliteit (2 : 1—5). De zin van den Heere Christus, Die zichzelven heeft opgeofferd voor het heil en de verlossing van zijn gemeente, werd niet genoegzaam betoond.
Na den aanhef en zegengroet (1 : 1, 2) zegt de apostel, dat hij hartelijk aan de Filippenzen gebonden is en zijn moet, vanwege hunne gemeenschap aan het Evangelie reeds van den aanvang zijner prediking onder hen, en wekt hij hen op tot nog overvloediger liefde en Godsvrucht (1 : 3—11). Daarop deelt hij hun mede, hoe het met hem gegaan is, en nu staat, innerlijk en uiterlijk. Het is bekend geworden, dat hij om Christus’ wil gevangen zit. Velen hebben nu weer moed gevat, den Heere Christus te prediken, al doen niet allen het uit zuivere drangreden en met heilig bedoelen. Hoe het met den apostel ook kome, wanneer maar de Heere Christus door hem groot gemaakt wordt, heeft hij zijn begeeren, hoewel zijn blijven leven noodzakelijk kan zijn om der gemeenten wil (1:12— 26). Vervolgens vermaant hij de Filippenzen tot standvastigheid (1 : 27—30), eensgezindheid, ootmoed en zelfverloochening (2 : 1—4), terwijl hij hun daartoe het voorbeeld van den Heere Christus voor oogen houdt, Die zich ontledigde van zijne heerlijkheid, en vernederde tot in den dood des kruises (2 : 5—11).
Daarna gaat hij voort, hen op te wekken tot eenheid van zin en Godvreezendheid (2 : 12—18). Hierop tot eigen omstandigheden terugkeerende, schrijft hij, Timotheus weldra naar hen te willen henen zenden, hoewel hij ook zelf denkt, spoedig tot hen te kunnen komen (2 : 19—24). En vervolgens handelt hij over Epafroditus (2 : 25—30). Met hoofdstuk 3 begint een tweede deel. Hij waarschuwt daarin eerst scherp tegen de Judaïsten (3 : 1—15) en dan tegen een onheiligen levenswandel (3 : 16—21). Het is niet noodzakelijk, de in deze laatste verzen bestredenen, geheel te onderscheiden van hen, tegen wie in de voorafgaande wordt gewaarschuwd.
Met Judaïstische dwaling kan libertinisch zondeleven hebben samengehangen. Ofschoon vs. 1 van hfdst. 3 wel eenige moeilijkheid bevat, en dit hoofdstuk zoo gansch anders van inhoud is dan de vorige twee hoofdstukken, is er toch geen genoegzame grond, hier te denken aan de verbinding van twee tevoren afzonderlijk geschreven brieven. In hoofdstuk 4 vermaant de apostel opnieuw tot eensgezindheid, nu met name enkele personen noemende (4 : 1—3) en spoort hij aan tot de beoefening van allerlei Christelijke deugden of werkzaamheden (4 : 4—9), terwijl hij eindelijk nog spreekt over hetgeen hij van hen door Epafroditus had ontvangen (4 : 10—18) en ten slotte met voorbede, lofprijzing Gods en zegenbede eindigt (4 : 19—23).
Er is geen reden, de namen Euodia en Syntyche voor partij-aanduidingen en niet voor eigennamen te houden. Wien de apostel met zijn aanspraak: oprechte metgezel, bedoelt, kan moeilijk beslist worden. Doch waarschijnlijk moeten we het aldus vertaalde grondwoord als eigennaam opvatten: Synzygus. Waarom Lydia niet genoemd wordt, en wie Clemens was, zijn vragen, die eveneens onbeantwoord moeten blijven.
Men heeft van critischen kant ook van dezen brief de echtheid wel bestreden. Maar dat had zijn oorzaak in een verkeerd Paulus-beeld, dat men zich eerst naar eigen filosofische denkbeelden geconstrueerd had, en dan niet in dezen brief kon terugvinden; of in eischen, welke men krachtens eigen redeneering aan de gedachtenontwikkeling van den apostel stelde, en niet voldaan zag; of in evolutie-gedachten, wanneer men van de Godheid van onzen Heiland niet weten wilde, en dan beweerde, dat de kerk eerst later den Heiland zoo hoog gesteld had. Doch wat in Filip. 2 : 6, 7 van den Heere Christus gezegd wordt, verschilt zakelijk niet van hetgeen de apostel van Hem schrijft b.v. 1 Cor. 8 : 6 en 2 Cor. 8 : 9.
Reeds Polycarpus spreekt in zijn brief aan de Filippenzen, van waarschijnlijk 107, of in elk geval vóór 117, niet alleen duidelijk van dezen brief als door Paulus geschreven, maar dat ook met deze woorden: indien gij daar in kijkt. Dit was nog maar een halve eeuw, nadat de Filippenzen dezen brief van den apostel ontvangen hadden. Wel gebruikt Polycarpus het meervoud: brieven, maar dat levert hier geen bezwaar.
Deze brief van Polycarpus aan de Filippenzen, die ook geheel een vermanenden inhoud heeft, is van beteekenis vooral om zijn aanhalingen uit vele boeken van het Nieuwe Testament, wat ten bewijze strekt van hun bestaan en gebruik in dien tijd, en om de verzameling van de brieven van Ignatius, waarvan hij melding maakt, waaruit gezien kan worden, hoe men reeds vroeg brieven van voorname mannen verzamelde, wat tot de conclusie recht geeft, dat de geloovigen ook reeds zeer spoedig de brieven en boeken van het Nieuwe Testament zijn gaan verzamelen.