Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Fetischisme

betekenis & definitie

De Portugeesche ontdekkingsreizigers, die tusschen 1450 en 1500 Afrika’s Westkust bezochten, waren uit den aard der zaak goed bekend met relikwieën van heiligen, amuletten en zoogenaamde bekoringsmiddelen. Zij noemden deze met het woord „feitigos”, dat afgeleid wordt van het Latijnsche woord „factitius”, waardoor wordt aangeduid, dat een voorwerp op kunstmatige wijze magische krachten heeft ontvangen.

Later hebben Franschen en Engelschen dit woord overgenomen uit het Portugeesch en het als „fétiche” of „fetish” bij de Westersche volken in omloop gebracht, hoewel in het oud-Fransch en het oud-Engelsch dit woord reeds in een anderen zin in gebruik is geweest, namelijk om uit te drukken, dat iets mooi, welgemaakt was. „Feitigos”, zooals de Portugeezen deze kenden, waren dus voorwerpen, die men geloofde dragers te zijn van bovennatuurlijke krachten. Zij zelven kenden deze en pasten dit woord ook toe op soortgelijke voorwerpen, die zij bij de West-Afrikaansche negers in gebruik vonden.

De Fransche geleerde de Brosses gaf aan het woord een zeer uitgebreide beteekenis door daarmede het religieuse leven der natuurvolken te karakteriseeren in zijn geschrift Du culte des Dieux Fétiches, 1760. Dit werkte natuurlijk misleidend en had geheel verkeerde voorstellingen aangaande de godsdiensten der heidenen ten gevolge, alsof deze stokken, steenen en in het algemeen dus stoffelijke voorwerpen als zoodanig zouden aanbidden zonder dat daarbij in aanmerking wordt genomen, dat het niet is het object op zichzelf, maar de daarin zetelende geest, tot wien zij zich wenden.Auguste Comte heeft later aan het woord „fétichisme” een nog weder veel verdere strekking gegeven door het te bezigen niet slechts voor de natuurgodsdiensten, maar het zelfs uit te breiden over het Duitsche pantheïsme van zijn tijd. Uit den aard der zaak is dit een misbruik van het woord. Het is een technische term in de geschiedenis der godsdiensten en in het algemeen in de godsdienstwetenschap in gebruik om daarmede het verschijnsel te noemen, dat niet slechts in West-Afrika, maar ook overal elders niet alleen bij natuurvolken, maar ook bij cultuurvolken voorkomt en dat hierin bestaat, dat aan bepaalde objecten een bijzondere geestelijke kracht wordt toegekend, een bijzonder vermogen, omdat zij beschouwd worden als bewoond door een geest of als drager van een geestesmacht. Sommige voorwerpen hebben dit bijzondere vermogen van nature, andere zijn op een kunstmatige wijze daartoe gemaakt.

Daar de natuurvolken zich steeds van geesten omringd achten en voortdurend met deze wereld van geesten relaties onderhouden, daarvan alles vreezen en alles hopen, moeten zij het wel van een groot belang achten deze geestenwereld te hunnen behoeve te beïnvloeden. De fetisch speelt daarbij nu een groote rol als een hulpmiddel om door bovenzinlijke macht het nagestreefde doel te bereiken.

Hoewel nu het woord ons terugwijst naar de West-Afrikaansche volken is het verschijnsel zelf toch alom verspreid. Het valt in Afrika sterk op door de wijze, waarop deze menschen er algemeen gebruik van maken. Het kunstmatige, het gemaakt zijn, het gefabriceerd zijn vooral trekt hier de aandacht. De voorwerpen kunnen er een zekere geschiktheid voor bezitten fetisch te worden, maar deze geschiktheid opzichzelf maakt het object nog niet tot fetisch. Om het fetisch te doen worden moet het in Afrika een bewerking ondergaan, die de priester, de bezweerder, de medicijnman er op toepast. Deze bewerking bindt dus den geest of de geestelijke macht in het object.

Het fetischisme hangt nauw saam met de animistische wereldbeschouwing der natuurvolken, terwijl het daarvan een bijzondere toepassing is. Naar de fetischistische voorstelling worden de geesten gelocaliseerd in de objecten en de geestelijke machten kunnen daardoor invloed oefenen. De keuze van de materialen, waaruit zij vervaardigd worden hangt weder samen met de idee, dat de eene stof gedacht wordt een grootere hoeveelheid zielestof te hebben of zielestof van betere qualiteit. In Afrika kiest de toovenaar, die de fetischen maakt, bij voorkeur huiden, staarten van wilde katten, antilopenhoorn, schalen van dieren, beenderen van dieren en menschen, vooral stukken van den schedel, tanden en ook klauwen van wilde beesten. Maar ook allerlei andere stoffen kunnen daarvoor in aanmerking komen, als stukjes steen of strookjes linnen, garen en band. De haren uit de baard, stukjes van nagels, ja, de in onze oogen meest vreemdsoortige dingen komen in aanmerking.

Eigenlijk is er niets op te noemen, dat niet voor dit doel kan worden gebezigd. Zooals er een oneindig aantal geesten is, zoo is ook de keuze der voorwerpen, waarin zij wonen of waarvan zij zich bedienen kunnen onbegrensd. Doch het ding wordt in den regel eerst fetisch als het door de wijdende hand van den medicijnman-toovenaar of priester is gegaan. Naarmate deze vervaardiger over grootere krachten beschikt, naar die mate zijn ook zijn praeparaten sterker. Met tal van ceremoniëele handelingen, bezweringen enz. brengt hij den geest of de geestelijke macht in het object en hij kan door zijn overmacht dit doen. En naarmate deze overmacht sterker is, kan hij ook hooger geestelijke kracht aan het object geven.

De bezitter van den fetisch beschikt alzoo tot zijn bescherming of tot zijn hulp en steun over de met het object verbonden geestelijke machten. Het resultaat zal proefondervindelijk uitwijzen wat de fetisch vermag. Blijkt het bij het gebruik, dat andere fetischen sterker zijn en grooter voordeelen schenken, dan zoekt de natuurmensch deze te verkrijgen en geeft hij de eerste op. Zoo is het dus verklaarbaar, dat de natuurvolken groote massa’s dezer fetischen bezitten, dat zij ze wegwerpen voor andere en betere.

Dit is dus duidelijk, dat fetischen eigenlijk geen idolen, afgodsbeeldjes, zijn, die men om hunszelfswil eere bewijst, maar de fetisch is drager van hoogere macht, die de bezitter ten eigen bate kan aanwenden. Zij worden in verschillende groepen ingedeeld. Zoo zijn er levende fetischen, dieren, die het karakter van een totem aannemen. Zulke dieren worden niet gegeten, mogen soms zelfs niet gezien worden. Zij zijn dragers van geesten, die zich over de menschen kunnen vertoornen en die men dus moet trachten tevreden te stellen door allerlei gaven. Naast deze zijn afbeeldingen van dieren of menschen voor fetisch geschikt.

Zij kunnen ziekten opwekken, plannen van anderen te niet maken. Sommige fetischen zijn familiebezit, beschermen huizen, landerijen, menschen en dieren. Weer andere beschermen den oogst. Doch vooral waar het persoonlijke fetischen geldt, is een verloop in tooverij van zelfsprekend. Het worden dan amuletten, geheimmiddelen, bekoringsmiddelen. In beginsel is het fetischisme eigenlijk zelf een vorm van tooverij, daar het er steeds op uit is door behulp van bovenzinlijke machten doeleinden te verwerkelijken, die men meent langs natuurlijken weg niet te kunnen bereiken door eigen inspanning en kracht. Het moge bij verschillende volkeren onderscheidene vormen aannemen, in wezen is het bij allen hetzelfde.

De vraag of het fetischisme een godsdienstig verschijnsel is, kan moeilijk ontkennend worden beantwoord. De verhouding, waarin de natuurmensch tot zijn fetischen treedt, is ongetwijfeld religieus van aard. Het noodgevoel, dat zoo zwaar op zijn ziel drukt, is nauw verwant met het gevoel van afhankelijkheid, een uiting daarvan. Geestelijke en zedelijke nooden kent de natuurmensch weinig. Dat hij ze in het geheel niet kent, is te veel gezegd, geheel vreemd zijn ze hem niet. Maar evenals onder de Christenen er velen zijn, die weinig met gewetensvragen worden lastig gevallen en er nog meerderen zijn, die van hunne conscientieklachten nimmer iets schijnen te vernemen, zoo is dit onder de natuurvolken apriori in nog mindere mate te verwachten.

Doch zij doen zich wel gelden. Ook de natuurvolkeren zijn menschen, die geschapen zijn naar Gods beeld en dit feit nimmer ongedaan kunnen maken. Zij kennen behoeften, die alleen de levende God zelve vervullen kan. Maar naar het woord des apostels wordt vooral van hen het waarheid, dat zij de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd hebben in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, van gevogelte, van viervoetige en kruipende gedierten. Ook van hen geldt, dat zij God kennende Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Het fetischisme is daarvan het bewijs. Voortdurend is de natuurmensch bezig zich op deze wijze door eigen gemaakte middelen geestelijken bijstand te verwerven om zich daardoor te verschaffen hetgeen hem begeerlijk schijnt of af te weren wat hem doet vreezen.

Toch zou dwalen, wie meende dat hetfetischisme uitsluitend tot de eigenaardigheden der natuurvolkeren behoort. Vooral in onzen tijd zijn duizenden menschen, die overigens niet gaarne tot de duisterlingen gerekend willen worden, aan fetischistische middelen verslaafd. Mascottes van allerlei aard kan men opmerken in het automobiel-wezen, in het vlieg-wezen, bij zeelieden en bij allen, wier bedrijf niet zonder gevaar is. En wie kan naspeuren, hoevelen er van amuletten en dergelijke geheime middelen gebruik maken onder Roomsch-Catholieken en in de kringen van het ongeloof, zou verbaasd staan over de uitgebreidheid van dit fetischisme.

Over de litteratuur zie alle geschriften, die betrekking hebben op de godsdiensten der natuurvolken en op het bijgeloof.

< >