Zoon van den priester Buzi, behoorde tot degenen die door Nebukadnezar met den koning Jojachin in het jaar 597 voor Chr. waren weggevoerd naar Babel. Hij woonde daar te Tel-Abib, bij de rivier Chebar, naar alle waarschijnlijkheid een voor de irrigatie van het land gegraven kanaal, alwaar zich een nederzetting der ballingen bevond, die hun eigen huizen bewoonden en onder hun eigen „oudsten” stonden.
In het vijfde jaar der wegvoering, dat is dus in 592 voor Chr., werd Ezechiël door een aangrijpend visioen tot profeet geroepen, en als zoodanig is hij ten minste 22 jaar onder zijn medeverbannenen werkzaam geweest. Althans de jongste der door hem gedateerde profetieën (Ezech. 29 : 17) is afkomstig uit het 27e jaar der wegvoering, 570 voor Chr.
Het is niet onwaarschijnlijk dat Ezechiël, toen hij tot profeet geroepen werd, niet meer in de allereerste jeugd stond; hij was toen reeds onder zijn medeverbannenen een man van invloed en gezag. Ook als profeet wist hij hen te boeien.
De oudsten der nederzetting plachten zich in zijn woning te verzamelen om het Godswoord uit zijnen mond te vernemen (Ezech. 8:1; 14 : 1), en het volk hoorde zijn prediking gaarne, alhoewel zij zich met den inhoud allerminst konden vereenigen (Ezech. 33 : 30—32).In zijn profetische werkzaamheid is duidelijk tweeërlei tijdvak te onderscheiden, hetgeen ook in zijn boek — buiten eenigen kijf door Ezechiël zelf met nauwkeurige tijdsbepaling der meeste profetieën geschreven — tot uiting komt. De eerste periode omvat de eerste 24 hoofdstukken. Daarin draagt de profetie het karakter van oordeelsprediking. Het is allereerst de taak van Ezechiël de ijdele verwachtingen zijner medeverbannenen, die nog voortdurend hoopten op de bewaring van Jeruzalem en hun wederkeer naar de heilige stad, af te breken en hun als het ware in te hameren de onafwendbaarheid van het Goddelijk gericht, waaraan stad en tempel ten offer vallen zouden. Deze eerste periode neemt een einde, wanneer het Godsgericht voltrokken is. Nu ontvangt de profeet een geheel andere taak.
Hij heeft aan zijn diep geschokte medeverbannenen te verkondigen dat met Jeruzalem’s verwoesting Gods heilsbedeeling in Israël niet is tenietgegaan, de Heere zal na het oordeel wederom Zijn heil doen zien. In de tweede periode draagt dus Ezechiël’s profetie het karakter van troostprediking. We vinden deze opgeteekend in de hoofdstukken 33—48. Beide deelen worden ingeleid door de aanwijzing van des profeten ernstige verantwoordelijkheid als „wachter over het huis israëls” (zie Ezech. 3 : 17—21 en 33 : 1—9). Tusschen deze twee hoofddeelen in vinden we in de hoofdstukken 25—32 een reeks van profetieën tegen verschillende heidensche volkeren.
Bizonder talrijk en van opvallend karakter zijn bij Ezechiël de symbolische handelingen, waarmede hij op Gods bevel onderscheidene zijner profetieën begeleidt. Zeer algemeen is de opvatting dat deze symbolische handelingen, althans sommige der meest opvallende, in verband zouden staan met een ziekelijke aandoening bij den profeet; men meent dat hij zou geleden hebben aan aanvallen van spraakbelemmering en van lichamelijke verstijving, waardoor hij geruimen tijd aaneen zou genoodzaakt geweest zijn roerloos in dezelfde houding te blijven liggen. Deze opvatting moet echter afstuiten op het feit dat dergelijke ziekteverschijnselen, in de hevige mate waarin ze zich bij Ezechiël zouden hebben voorgedaan (zie Ezech. 4 : 5, 6), alleen kunnen voorkomen bij personen wier geestvermogens gekrenkt zijn. Er is geen enkele reden die ons belet aan te nemen dat al deze symbolische handelingen, hoe vreemd vele daarvan ons ook mogen aandoen, door den profeet als vrije wilsdaden op Goddelijk bevel zijn ten uitvoer gelegd.