werd den 27en October 1466 te Rotterdam geboren. Over zijn afstamming en verwantschap is een waas van geheimzinnigheid verspreid.
Zeker is echter dat zijn vader priester was en dat de familie zijns vaders niet in Rotterdam, doch in Gouda thuis hoorde. Bij zijn geboorte ontving hij den naam Erasmus, terwijl Desiderius een zelfgekozen toevoegsel was, dat hij het eerst in 1496 gebruikte.
Hij bezocht met zijn broeder eerst van zijn vierde jaar af de school te Gouda en werd, toen hij negen jaren oud was, door zijn vader naar Deventer gezonden om daar op de beroemde kapittelschool van St. Lebuinus verder te leeren.
Het verblijf te Deventer moet met een korte onderbreking, gedurende welke hij koorknaap aan den dom van Utrecht was, geduurd hebben van 1475 tot 1484. De school van Deventer was toen nog „barbaarsch”, zoo verzekerde Erasmus zelf.
De oude middeleeuwsche leerboeken werden daar nog gebruikt. Eerst tegen het einde van Erasmus’ verblijf aldaar kwam Alexander Hegius, die de klassieke litteratuur grondig kende en zijn leerlingen niet alleen in de Latijnsche klassieke schrijvers inleidde, maar ook hun het Grieksch leerde.
Erasmus toonde zich reeds toen zoo ijverig en begaafd, dat een zijner leermeesters, Johannes Synthen, hem eens omarmde en zeide: „Erasmus, gij zult eenmaal de hoogste top van geleerdheid bereiken.” De dood zijner moeder maakte aan zijn schooltijd te Deventer een einde. Zijn vader liet hem naar Gouda terugkomen, doch stierf weldra.Omdat zijn voogd zijn erfgoed slecht beheerde kon hij niet naar de universiteit gaan, en werd naar de kloosterschool te ’s Hertogenbosch gezonden, met het doel hem voor een klooster op te voeden. Waarschijnlijk in 1488 nam hij zijn intrek in het klooster Steyn bij Gouda. Erasmus beschouwde later zijn gaan in een klooster het grootste ongeluk van zijn leven, wijl hij daar niet voldoende onderwijs ontving, en hier de beginselen van zijn later lijden, het graveel, zich reeds vertoonden. Ofschoon Steyn niet aangesloten was bij de Windesheimer congregatie, heerschte daar wel de geest der devotie, en had hij gelegenheid hier zich te verdiepen in de studie der klassieken. Vooral Hieronymus en Laurentius Valla oefenden invloed op hem. Reeds toen had hij groote belangstelling voor de zuiverheid van zijn Latijnschen stijl, droomde van dichterroem en trachtte in kunstigen verstoon Horatius na te streven.
Den 25sten April 1492 ontving hij de priesterwijding. Kort daarna vond hij gelegenheid het klooster te verlaten. De bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen, wilde een reis ondernemen naar Rome, waar hij een kardinaalshoed hoopte te verwerven en voor deze reis had hij een jong geleerde als Erasmus noodig om hem als secretaris te dienen. Hoewel de reis niet doorging bleef hij lang bij den bisschop, tot hij waarschijnlijk in den nazomer van 1495 de toestemming van den bisschop ontving, met de belofte van een stipendium om in Parijs zijn studiën te voltooien. In het college Montaigue vertoefde hij geruimen tijd, tot hij tot de ontdekking kwam, dat, indien hij voortging met de studie der theologie, hij een ketter zou worden. Hij hoorde te Parijs de lessen over den Bijbel en het Boek der Sententiën, het nog altoos meest gebruikte middeleeuwsche leerboek.
Doch de spitsvondigheden der afgeleefde scholastiek konden hem niet behagen. „Deze studiën kunnen iemand wel waanwijs maken, maar niet wijs. Zij putten den geest uit door zekere nuchtere en schrale subtiliteit, zonder dien eenigszins te bevruchten of te bezielen. Zij wikkelen alles in, terwijl zij alles trachten op te lossen.” Doch het was niet alleen de onvruchtbaarheid der methode hetgeen Erasmus afkeerig maakte, doch vooral de eigenschappen van zijn eigen geest. Hij beschouwde zichzelf in die dagen als poëet en letterkundige en begon reeds als schrijver op te treden.
In den voorzomer van 1499 verliet hij Parijs om tot het begin van 1500 in Engeland te vertoeven. Hier kwam hij in aanraking met aristocratische en ontwikkeld humanistische kringen. Vooral de aanraking met John Colet en Thomas Moore is voor Erasmus van beteekenis geweest. Onder den invloed van Colet, een diep ernstig man, die zeer ervaren was in de kerkvaders, en die de brieven van Paulus verklaarde, zette Erasmus zich tot de bestudeering van de Heilige Schrift.
Intusschen verliet hij Engeland, en vertoefde een tijdlang in Nederland. Hij gevoelde niet veel voor Holland, men was er te boersch, en daarom heeft hij na 1501 Holland’s bodem niet meer betreden. In 1500 trad hij op als schrijver met zijn Enchiridion militis christiani. Naar den vorm is dit boek een handleiding voor een ongeleerden krijgsman om tot het Christelijke leven te geraken. Hij werkt in dit boek uit de gedachte, dat elk Christen moet streven om de Schrift in haar zuiverheid te kennen, en dat daartoe de studie der oudheid noodig is. Hij richt zich tegen een opvatting van den godsdienst als het onderhouden van ceremoniën, en raadt aan het Evangelie der vrijheid naar de Schrift te lezen en te volgen.
Van 1502 tot 1504 vertoefde hij te Leuven om de studie der theologie voort te zetten. Daar maakte hij kennis met de Annotationes van Laurentius Valla op het Nieuwe Testament, die hij in 1505 bij Bodius in Parijs uitgaf. Van 1506—09 vertoefde hij in Italië, werd te Turijn doctor in de theologie, ging daar om met de voornaamste humanisten en genoot de gunst van Johan de Medicis, later Leo X. De troonsbestijging van Hendrik VIII lokte hem naar Engeland, waar hij hoopte tot roem te komen. Op reis daarheen schreef hij: Lof der zotheid. Vijf jaren bleef hij in Engeland als hoogleeraar in het Grieksch te Cambridge.
Maar zijn hoop, die hij op Hendrik VIII gevestigd had, faalde, en daarom verliet hij Engeland om naar Brabant te gaan. Vanhier vertrok hij weldra naar Bazel, waar hij bij Frobenius zijn Novum Instrumentum uitgaf, en vanwaar hij in 1516 terugkeerde naar Nederland, waar hij afwisselend tot 1521 in Brussel, Antwerpen en voornamelijk in Leuven vertoefde. In dezen tijd valt het hoogtepunt van Erasmus’ roem. Rondom hem ontstaat als ’t ware een koor van toejuichingen. Mannen van naam achtten het een eer Erasmus gezien en gesproken te hebben. Overal waar hij kwam werd hij geëerd.
Vorsten, geleerden, ja zelfs de paus, dongen om zijn gunst. Hij was van den fraaien latinist en het schitterend vernuft uit zijn jongere jaren, geworden een autoriteit in dingen des g estes, tot wien heel de wereld opzag. Hij voelde zich dan ook het brein, het hart en het geweten van zijn tijd. Hij droomde dan ook in deze dagen van den gouden tijd, die aanstaande was. Rechtschapenheid en vroomheid zouden opbloeien, met de herleving der zuivere letteren en wetenschappen.
In deze jaren verschenen van hem talrijke uitgaven en vertalingen van de klassieken en oude kerkvaders. Voorts gaf hij, behalve litterarische werken, zijn: Novum instrumentum ornne (1516), bevattende den Griekschen tekst van het Nieuwe Testament, en een van de Vulgata afwijkende Latijnsche vertaling en korte aanteekeningen (Annotationes), met een opdracht aan Leo X, een vrijmoedig geschreven woord, waarin hij den paus op het hart bindt „de Christenen weder uit de Evangelische en Apostolische geschriften zelve met de geboden huns meesters bekend te maken”. In 1517 begon hij met de Parafrasen van de Nieuw-Testamentische geschriften, waarmede hij in plaats van de scholastische wijze van uitlegging een meer vrije en levende behandeling der Heilige Schrift beoogde, waardoor hij den critischen blik heeft gescherpt en het goed recht der reformatie heeft verdedigd. De Heilige Schrift is de critische kanon van de leer en het leven der kerk. In de Voorrede van dit werk bepleit Erasmus het recht der Christelijke gemeente op de Heilige Schrift en de noodzakelijkheid om een goede vertaling van de Heilige Schrift onder het volk te brengen.
Heeft Erasmus ook beteekenis voor de Reformatie ? Ypey en Dermout (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk, 1,23—26) hebben hem tot den eersten en voornaamsten hervormer boven Luther verheven, maar zonder eenig bewijs. Pijper nam in navolging van Wernle (Die Renaissance des Christentums) aan (Erasmus en de Nederlandsche Reformatie) dat de Nederlandsche echt reformeerende richting, die van Gnapheus, Hoen, e.a. onder invloed van Erasmus is ontstaan. Nu heeft Erasmus ongetwijfeld beteekenis voor de Reformatie. De krasse aanvallen op het luie leven, de onkunde en de valsche theologie der monniken hebben velen de oogen geopend voor de gebreken der kerk. In de Lof der Zotheid, een meesterstuk van humor en satyre, klinken twee thema’s door elkander, dat van de heilzame dwaasheid, die de ware wijsheid is, en dat van de gewaande wijsheid, die louter dwaasheid is. Af en toe ontspoort de satyre, wanneer Erasmus rechtstreeks de aflaat, het onnoozel wondergeloof of de baatzuchtige vereering der heiligen gispt.
Maar zijn bespotting van de monniken komt meer voort uit haat tegen de monniken en uit de begeerte om de humanistische ideeën te doen zegevieren, dan uit het verlangen naar reformatie der kerk. Zijn geest was evenals die van de Renaissance gedrenkt met de essence der oudheid. Het ware levensgenot ligt in deugd en vroomheid, maar de waarheid staat meer op den voorgrond dan de vroomheid. Het is voor Erasmus eigenlijk een dwaasheid zich te interesseeren voor de wereld rondom hem. Het eigenlijk begeerenswaardige is de rust voor zich zelf, met een menigte boeken rondom zich. Zijn geest was niet historisch, noch filosofisch, maar filologisch, met een sterk ethischen inslag. Christus wordt wel eens genoemd de Heiland der wereld, de bron aller genade, wiens kruisdood de eenige troost is in stervensnood, maar zijn doorgaande leer is dat Christus is de leeraar der menschheid, op aarde gekomen om de ware filosofie te brengen, en dan de filosofie opgevat in den geest der moraal van de oudheid.
Zijn Pelagiaansch standpunt komt steeds voor den dag. De vrijheid van den wil wordt overal geleerd. Hij meende dat een practisch Christendom, moreele deugden voldoende waren voor de reformatie, en dat het niet noodig was met de hiërarchie te breken. Sceptisch stond hij tegenover het dogma der kerk. Zijn critiek op het kerkelijke dogma wortelde meer in zijn verstand dan in zijn hart, en pleegde te verstommen wanneer een bijgeloovige stemming hem overmeesterde, of' wanneer de omstandigheden het meebrachten, dat hij een geloovig papist moest zijn. Hierbij kwam nog gebrek aan moed en aan kracht.
Toen het begon te spannen wilde hij liever, dat hij voor geleerden dan voor het volk geschreven had. De vrede en het persoonlijke welzijn lagen hem nader aan zijn hart dan de waarheid. Hij zeide eenmaal, dat hij in geval van nood liever de waarheid zou prijsgeven dan den vrede verstoren. Hoe zou zulk een man, wiens lievelingsschrijver Lucianus was, als reformator kunnen optreden? Toen Luther optrad beschouwde hij diens werk als een ondermijnen van de kerk. Eerst dacht hij nog aan een twist der geleerden. De critiek op de kerkelijke toestanden was hem niet onwelgevallig.
Alleen vond hij, dat Luther wat al te heftig was. Hij schreef in 1519 aan Luther, dat hij toch wat matig moest zijn in zijn critiek en dat hij de kerkelijke wetten moest eerbiedigen. Dat zou de humanistische studiën ten goede komen. Maar toen hij begreep, dat Luther’s werk de kerk gold en hij vreesde, dat de humanistische belangen geschaad werden, toen stelde hij zich beslist tegen de Reformatoren, en dong naar de gunst van vorsten en prelaten. Toen de banbul Luther had getroffen, schreef hij aan den paus, dat hij zich wilde onthouden van elke gemeenschap met den gebahnene en zich wilde vrij weten van alle bekendheid met zijn geschriften en dat hij enkel uit vrees om den strijd nog grooterte maken naliet om tegen Luther te schrijven. En toen desniettemin de haat en het wantrouwen der monniken zich tegen Erasmus keerden, verliet hij Brussel, omdat hij zich daar niet veilig gevoelde, en vestigde zich in Bazel, waar hij zich bezig hield met zijn humanistische studiën, tot hij in 1529, bij het doorbreken van de reformatie in Bazel, verhuisde naar Freiburg in Breisgau. In Bazel schreef hij ook zijn Verhandeling over den vrijen wit (1525), welk boek hij zond aan zijn rijke vrienden, door wie hij met geschenken werd overladen.
Erasmus’ karakter was niet geëvenredigd aan de hoogte van zijn geest. In heel zijn openbaring toonde hij zich zeer eigenlievend. Hij minde de rust van den geleerde. Hij is nimmer door de diepe worsteling tegen de macht van schuld en zonde aangegrepen. Hij miste de eiken kracht van Luther, de stalen scherpte van Calvijn, den feilen gloed van Loyola. Hij was de man van het juiste midden. Hij wilde alle menschen gaarne tot vrienden hebben, en geraakte toch met heel de wereld overhoop.
Erasmus heeft voordeelig en nadeelig voor de Reformatie gewerkt. Gunstig was zijn werk voor de Reformatie, omdat hij evenals het Humanisme kritiek leverde op de historie, op de misbruiken der kerk, omdat hij de studie der grondtalen bevorderde, op verbetering des levens aandrong en de lezing der Heilige Schrift noodig achtte. Maar schadelijk, omdat hij leefde uit het humanistische beginsel, de gedachte der Heilige Schrift van zonde en genade, van schuld en verzoening niet verstond en den weg van zelfverbetering aanprees als het rechte middel tot hervorming. Hij kon en wilde niet breken met de hiërarchie en het sacrale wezen der Roomsche kerk, hij legde den bijl niet aan den wortel des booms, wilde de kerk in de kerk hervormen en de continuïteit met de kerk der menschheid en de klassieke wereldbeschouwing bewaren. De godsdienst van Christus was voor hem één met de zuivere filosofie der oudheid. Ook Plato, Seneca e. a. waren geïnspireerd. De godsdienst van het Evangelie was slechts een hoogere vorm.
In dit beginsel van Erasmus liggen de wortelen van de moralistische, rationalistische en antitrinitarische bewegingen, die zich in het Socinianisme, in het Antitrinitarisme, in Coornhert, Grotius, Arminius en anderen openbaarden, en die in latere jaren in het religieus modernisme tot uiting gekomen zijn. Het Bijbelsch-humanisme der Modernisten is evenals het humanisme van Erasmus een vermenging van christelijke ideeën met die van het heidendom.