Van dezen profeet wordt ons in het tweede boek der Koningen een aantal verhalen geboden, die de verzamelaar der Koningsgeschiedenissen heeft overgenomen misschien uit dezelfde bron als de geschiedenis van Elia, misschien ook, althans gedeeltelijk, uit een afzonderlijk geschrift. Deze verhalen staan, zooals wij ze nu in de historie der Koningen ingevoegd vinden, zeker niet in chronologische orde.
Het onderhoud dat Gehazi met een ongenoemden koning van Israël heeft gehad (2 Kon. 8 : 4v.) moet hebben plaats gevonden voordat hij met de melaatschheid van Naaman voor zijne hebzucht gestraft werd (2 Kon. 5:27). Vermoedelijk ontbrak die chronologische orde ook alreeds in de bron waaruit de verzamelaar heeft geput, want het lijkt niet waarschijnlijk dat hij deze, indien hij ze in zijne bron gevonden had, zou hebben prijsgegeven.
We moeten ons derhalve die bron voorstellen niet als een aaneengeschakelde levensbeschrijving van den profeet, maar meer als een losse saamvoeging van verhalen over hem, waarvan dan de verzamelaar der Koningsgeschiedenissen er een aantal heeft overgenomen en gedeeltelijk naar tijdsorde, doch meer nog naar zakelijke gezichtspunten heeft ingevoegd in zijn werk.Elisa was de zoon van Safat, een vermogend landbouwer uit Abel Mehola. Door den profeet Elia werd hij in opdracht des Heeren eveneens tot profeet gezalfd en is die Goddelijke roeping gewillig gevolgd (1 Kon. 19:19—21). Zoolang Elia leefde bleef hij diens dienaar (2 Kon. 3 : 11), doch na Elia’s hemelvaart trad hij, als erfgenaam van diens profetenmantel (2 Kon. 2 : 13 v.) en van diens geest (2 Kon. 2 : 15) als zijn opvolger op, ten einde het door hem begonnen werk te voleinden (1 Kon. 19 : 15—17). Elisa schijnt evenwel niet zulk een ascetisch leven te hebben geleid als zijn meester. Het blijkt althans dat hij een vaste woonplaats had in de stad Samaria (2 Kon. 2:25; 5 : 3), waar hij zelfs een eigen huis bezat (2 Kon. 5 : 9; 6 : 32). Weliswaar ondernam hij nogal eens gedurig reizen (2 Kon. 4 : 8 v.v.), maar een dolende zwerveling als Elia was hij niet.
Geruimen tijd heeft hij zijn profetisch ambt bekleed, n.l. onder de Israëlietische koningen Joram, Jehu, Joahas en Joas, dat is van vóór het jaar 850 voor Chr. tot ruim 800, meer dan een halve eeuw. Daaruit is duidelijk dat hij nog vrij jong moet zijn geweest toen Elia hem van achter den ploeg tot het profeten-ambt riep. Elisa staat tegenover de genoemde koningen in een andere verhouding dan Elia tegenover Achab. Jehu is voltrekker van het Godsgericht over Achabs huis en maakt aan den Baalsdienst een bloedig en afdoend einde; daarom openbaart zich Elisa niet als een tegenstander tegenover hem en zijn opvolgers; meermalen treedt hij op als hun raadsman en steun, zoodat Joas die hem op zijn sterfbed komt bezoeken onder tranen klaagt: „mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren !” (2 Kon. 13 :14). Maar ook reeds tegenover Joram, den zoon van Achab, staat Elisa anders dan Elia tegenover diens vader. Weliswaar teekent zich een scherpe tegenstelling af tusschen koning en profeet in het woord waarmee Elisa in den veldtocht tegen Moab Joram afwijst en verklaart alleen ter wille van Josafat van Juda aan de gemeenschappelijke smeekbede der koningen te willen gehoor geven (2 Kon. 3 : 12—14), of in de verklaring des konings dat hij Elisa verantwoordelijk stelt voor al de ellende die in Samaria gedurende de belegering door de Syriërs geleden wordt en hem daarom zal laten der dood brengen (2 Kon. 6 : 31), waarop Elisa antwoordt door hem als „moordenaarszoon” te qualificeeren (vs. 32); maar anderzijds blijkt toch dat Elisa aan het hof gaarne gezien wordt en daar niet zonder invloed is (2 Kon. 4 : 13), en dat hij den koning behulpzaam is door hem aangaande de geheime krijgsplannen der Syriërs in te lichten (2 Kon. 6 : 8 v.v.).
De oorzaak daarvan ligt hierin dat Joram, al was hij geen godvreezend koning, toch niet geheel en al in de voetsporen zijns vaders wandelde, en, zooal niet een einde maakte aan den Baälsdienst in Israël, dan toch voor zichzelf dien niet meer aanhing, maar integendeel het door zijn vader opgerichte Baalsbeeld verwijderde (2 Kon. 3:2). Juist echter deze veranderde houding van Elisa tegenover de koningen, wier tijdgenoot hij was, heeft te meer aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat de kalverdienst, die door hen allen gehuldigd werd, bij hem geen afkeuring vond (vgl. over de houding der oudere profeten tegenover den kalverdienst ook het artikel Elia). Deze veronderstelling houdt evenwel geen rekening met het feit dat Elisa als opvolger van Elia in den geweldigen strijd tusschen den dienst des Heeren en dien van Baal zich moest scharen aan de zijde van de koningen, die den Baalsdienst prijsgaven of tegenstonden. Dit hield echter allerminst in goedkeuring van alles wat deze vorsten overigens deden, en dus ook niet van den door hen in stand gehouden kalverdienst. Zelfs hebben we wel een enkele aanwijzing dat Elisa den kalverdienst geenszins gunstig gezind was. Het scherpe woord tot Joram (2 Kon. 3 :13): „Wat heb ik met u te doen ? ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder” is misschien meer te verklaren uit des profeten weerzin tegen het gevloekte geslacht van Achab; maar het feit dat hij blijkbaar op het feest der nieuwe maan en op de sabbathdagen een kring van vromen rondom zich verzamelde (2 Kon. 4: 23), alsmede dat hij „brooden der eerstelingen”, die volgens het voorschrift der Mozaïsche wet den priester toekwamen (Num. 18 : 13; Deut. 18 : 4), in ontvangst nam, getuigt zeker van een afwijzende houding tegenover den onwettigen eeredienst in het tienstammenrijk.
Een andere beschuldiging die wel tegen Elisa wordt ingebracht is deze, dat hij zich niet afkeerig toonde van politieke intrigues ten einde daardoor in den gang van Israëi’s historie in te grijpen ; zoo althans beschouwt men zijne zalving van Jehu, den omverwerper van de Omridendynastie. Doch men verliest dan uit het oog dat Elisa’s optreden in zake de revolutie van Jehu niets anders is dan de uitvoering van een Goddelijke opdracht.
Van Elisa worden een zeer groot aantal wonderen verhaald, meer nog dan van Elia. Sommige daarvan vertoonen wel eenige gelijkenis met wonderen van Elia, b.v. de wonderbare vermeerdering der olie (2 Kon. 4: 1—6) of van de brooden (2 Kon. 4 : 42—44) en de opwekking van den zoon der Sunamietische (2 Kon. 4 : 18—37); doch de bizonderheden zijn te zeer verschillend om hier aan z.g. doubletten te denken. Ter wille van deze wonderen wordt, evenals bij Elia, veelal aan een legendarische versiering van het historische Elisa-beeld gedacht. Maar de eigenlijke grond waarop deze veronderstelling steunt, n.l. de ongelooflijkheid van des profeten wonderdadigheid, kunnen wij niet als geldig erkennen. God is machtig zijn profeet tot het doen van wonderen te bekwamen. Bovendien spreekt ten gunste van de zuivere geschiedkundige werkelijkheid dier wonderen een enkele trek als deze, dat de groote Godsman in een bepaald geval zijn onwetendheid belijdt: als de Sunamietische met haar leed tot hem komt erkent hij daarvan de oorzaak niet te weten, de Heere heeft het voor hem verborgen en hem niet verkondigd (2 Kon. 4 : 27). Een legendarisch opgesmukt beeld zou den wonderdoenden profeet steeds alles laten weten.