Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Eeuwig, eeuwigheid

betekenis & definitie

Het is voor ons menschen zeer moeilijk om van de eeuwigheid ons een juiste voorstelling te maken omdat wij in den tijd leven en met ons denken aan den tijdvorm gebonden zijn. De eeuwigheid en de tijd zijn ongelijksoortig en kunnen niet met elkander vergeleken worden.

Het Deïsme heeft heel oppervlakkig de eeuwigheid voorgesteld als een altijd durende tijd, als de tijd met een verlengstuk naar voren en naar achteren. En het Pantheïsme heeft tijd en eeuwigheid vereenzelvigd door er van te spreken, dat de tijd een golfslag der eeuwigheid is.

Maar zoö genomen is er slechts gradueel onderscheid en niet principiëel verschil tusschen tijd en eeuwigheid. Evenwel de eeuwigheid is niet een langdurige, zelfs niet een eindelooze tijd, maar het niet tijdelijke, het tegenovergestelde van den tijd.

De eeuwigheid is niet een eeuwige tijd, en de tijd is niet een tijdelijke eeuwigheid.God is eeuwig, en Hij woont in de eeuwigheid (Psalm 90 : 2; Psalm 102 : 27, 28; Jesaja 43 : 10; Jesaja 57:15; Rom. 16:26; 1 Timoth. 1 : 17; 2 Petr. 3:8; Openb. 1 : 4, 8). En de eeuwigheid Gods wordt gerekend onder de niet mededeelbare deugden of eigenschappen Gods.

Zij die de eeuwigheid beschouwen als een tijd zonder begin en einde hebben geen oog voor het eigenaardige en karakteristieke van de eeuwigheid, dat juist daarin gelegen is dat het niet kent de opeenvolging van oogenblikken, zooals dit bij den tijd het geval is. De oude godgeleerden plachten te zeggen: de eeuwigheid heeft niet alleen geen begin en geen einde, maar ook geen voortgang.

Wij lezen 2 Petr. 3:8: „dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag”. Dit woord doet ons iets van het wezen der eeuwigheid verstaan, want het stelt de tegenstelling met den tijd. De tijd gaat voort en voorbij, loopt en verloopt. Ge kunt het voortgaan en voorbijgaan op de klok zien, de secondewijzer verschuift met elke seconde, en de wijzers loopen rusteloos door. De tijd is in wezen de optelsom van alle oogenblikken, die voorbijgaan en nooit terugkeeren. Maar de eeuwigheid gaat niet, en gaat niet voorbij, zij loopt en verloopt niet.

In de eeuwigheid zijn geen seconden die elkaar geregeld en gestadig opvolgen. Het bekende woord: uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw voorbij, geldt alleen voor den tijd, is voor de eeuwigheid niet toepasselijk. De tijd roept om een uurwerk, maar de eeuwigheid kent geen uurwerk, er is zelfs geen plaats voor de gedachte aan een uurwerk in de eeuwigheid. Tijd en eeuwigheid zijn niet gelijksoortig maar andersoortig.

Juist omdat het wezen van den tijd ligt in „de opeenvolging der oogenblikken” is er in den tijd een verleden, heden en toekomst. Maar het karakteristieke van de eeuwigheid is dat zij niet die „opeenvolging van oogenblikken” kent, en van geen „voortgang” weet. In de eeuwigheid is er van verleden, heden en toekomst geen sprake. Men kent daar niet een vroeger en een later. De eeuwigheid zelve is het onveranderlijke heden. Daarom zegt de Zone Gods: „Eer Abraham was, ben Ik” (Joh. 8:58) en niet: was Ik.

En dat God Zelf de Eeuwige is ligt uitgedrukt in den Jehova-naam: Ik zal zijn, die Ik zijn zal. Hij is de eeuwig zijnde, en de ouden plachten dit uit te drukken door God Wezenaar te noemen.

Ook dit raakt het groote verschil, ja de tegenstelling tusschen tijd en eeuwigheid dat de tijd, juist door zijn „voortgang” alles doet worden, en in dat „worden” een voortdurende verandering geeft. Maar in de eeuwigheid wordt niets, daar is het woord „worden” niet bekend, het is en blijft het zijn, en dat „zijn” is onveranderlijk. Daarom is de naam onveranderlijk hetzelfde als eeuwig, en als de Schrift God eeuwig noemt dan spreekt zij uit dat Hij is de Zijnde, de Onveranderlijke, bij wien geen verandering is of schaduw van omkeering. Het is de gedachte, die aan het slot van Psalm 102 aldus wordt uitgedrukt: Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen. Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven. Zij zullen allen als een kleed verouden, Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn.

Maar Gij zijt Dezelfde. In den tijd is het een voortdurend „worden” en een telkens „veranderen” Maar de eeuwigheid is een onveranderlijk zijn. God woont in de eeuwigheid en Hij is de Eeuwige.

Omdat wij in den tijd leven, en in ons denken aan den tijdvorm gebonden zijn, is het voor ons buitengewoon moeilijk de eeuwigheid ons in te denken. Maar toch heeft God de eeuw in ons hart gelegd (Pred. 3 : 11) en zijn wij voor de eeuwigheid bestemd, en zal de tijd ophouden te bestaan, want er zal geen tijd meer zijn (Openb. 10 : 6). Daarom wordt van die eeuwigheid door ons wel iets gevoeld en bespeurd. Men spreekt van den uitwendigen en den inwendigen tijd. De uitwendige tijd wordt geleid door de lichten des hemels, en wordt aangewezen op het uurwerk, maar de inwendige tijd wordt in het menschenhart doorleefd. En hoe wonderlijk het klinke, maar voor het hart is de tijd niet steeds tijd.

Het kan gebeuren in dagen van hooge spanning, van groote benauwdheid of onuitsprekelijke blijdschap dat de inwendige tijd als het ware uit het hart is weggenomen. Op een aangenaam feest kan men zoo verkeeren dat de tijd om is voor men het weet, en vraagt: waar is de tijd gebleven. Men heeft dan boven den tijd geleefd. Hierin nu wordt iets van de geheimenis der eeuwigheid verstaan, alleen maar de eeuwigheid is niet een zalig leven, alsof er geen tijd is, maar zoo dat er metterdaad geen tijd is. Er zijn ook bange, benauwde oogenblikken, waarop we niet boven den tijd maar onder den tijd leven. Men kan verkeeren in groote benauwdheid of in dreigend doodsgevaar, en dan schijnt het, alsof de tijd niet voorbij wil gaan, en men heeft het gevoel alsof de seconden uren zijn, en de uren gelijken wel jaren.

In een slapeloozen nacht schijnt het ons toe dat de tijd stil staat. Dit doet ons de eeuwigheid van den anderen kant verstaan. In de eeuwige zaligheid is men den tijd te boven en wordt werkelijkheid wat ons hart hier op aarde gevoelt van het vliegen van den tijd in groote vreugde, maar in de eeuwige verdoemenis is het de nimmer eindigende benauwing van den tijd die stil staat en dood is, niet slechts als zoodanig gevoeld, maar in angstige werkelijkheid.

De eeuwigheid is ongeschapen, de tijd is geschapen. De tijd neemt met de schepping een aanvang, maar ook daarin is de tijd tijdelijk dat hij eens een einde neemt. Dan is er niets dan eeuwigheid.

< >