Met de spiratio (letterlijk: ademing, uitgang) van den Heiligen Geest is de eeuwige generatie het diepste mysterie van het Christendom. Zij wordt in de dogmatiek zoowel de personeele eigenschap als het personeele werk van den Vader genoemd, alsook de personeele relatie tusschen den Vader en den Zoon.
Van deze generatie is de Vader het subject, de Zoon het object. Men spreekt daarom wel van de actieve generatie door den Vader en de passieve generatie door den Zoon.
Toch mag dit niet zóó verstaan, als zou de Zoon daarbij louter passief zijn. Passiviteit wordt in God niet gevonden.
Ook in de generatie is de Zoon absolute activiteit. Wie hiervan eenige denk-constructie wil maken, moet falen.
Vooral beschouwe men generatie hier niet als een anthropomorfe (menschvormige) uitdrukking en meene niet, dat eenige creatuurlijke, inzonderheid menschelijke voortbrenging zeker licht zou kunnen werpen op deze daad des Vaders. In God bestaat de eigenlijke generatie en de menschelijke generatie biedt daarvan slechts een afschaduwing, die even ver van de origineele verwijderd is, als God verheven is boven den mensch.
Alleen door openbaring kennen wij van deze eeuwige generatie iets.En dan leert de Schrift, dat zij is
a. natuurlijk, want de Vader deelt daarbij Zijn natuur mede aan den Tweeden Persoon, die daarom juist de Zoon wordt geheeten;
b. noodzakelijk, want zonder de Zoon zou de Vader niet zijn, zou er geen Driepersoonlijkheid in God zijn en zonder deze zou God geen levende Eenheid zijn, zou Hij zelf niet zijn;
c. logisch, want de Vader objectiveert Zichzelf met absolute bewustheid in Hem, die door de Schrift als de Logos wordt voorgesteld ;
d. ethisch, want de scholastieke onderscheiding, dat de Zoon langs den weg van het intellect uit den Vader zou zijn voortgekomen evenals de Heilige Geest langs den weg van den wil uit den Vader en den Zoon, kan niet worden aanvaard, de Vader objectiveert Zijn persoonlijkheid in den Zoon (Hebr. 1:3), „gelijk de Vader het leven heeft in zichzelf alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelf” (Joh. 5:26);
e. geestelijk, want waar de Vader Zijn natuur, die zuiver geestelijk is, mededeelt aan den Zoon, kan dit slechts op geestelijke wijze geschieden;
f. eeuwig, want al wat in God natuurlijk is, moet noodzakelijk zijn en al wat noodzakelijk is ook eeuwig, zoodat hier niet aan een proces mag gedacht, dat ooit is aangevangen, ook niet aan een daad, welke voor de grondlegging der wereld was afgeloopen, maar aan een werking, een betrekking, een eigenschap, die in activiteit niet af- of toenemen kan en zichzelf gelijk blijft;
g. adaequaat (volledig), want de gansche natuur van den Vader, al zijn gedachten, zijn volle persoonlijkheid vinden door de eeuwige generatie haar uitdrukking in den Zoon.
Deze generatie mag dan ook niet opgevat als een emanatie (uitvloeiing), die op fatalistische wijze uit God zou plaats hebben, geen logisch, ethisch, adaequaat karakter zou dragen en iets van lagere geaardheid zou voortbrengen, gelijk ze wel door Gnostieken is misduid. Ook is zij oneindig kwalitatief onderscheiden van creatie, waarom door de Christelijke kerk de dwaling van Arius is veroordeeld.