I. Oud-Testamentisch: zonden „in dwaling” die verzoend konden worden in onderscheiding van zonden „met opgeheven hand” die met den dood gestraft moesten worden (Numeri 15 : 22—24).
Hier beteekent dwaling: vergissing, onopzettelijke overtreding, als tegenstelling van moedwillige en opzettelijke schending van Gods gebod.II. De Schrift spreekt voorts van dwaling als geestelijke afdwaling van ’s Heeren ordinantie bij de kinderen Gods(Ps. 119:176).
III. De blindheid en verdorvenheid van de Heidenwereld wordt erdoor uitgedrukt (Rom. 1 :17). — IV. Er is sprake van dwaling als het element van, en het oordeel over degenen die de waarheid niet aannemen in liefde (2 Thess. 2 : 11; 1 Joh. 4:6).