Het woord dwaas komt in de Heilige Schrift in onderscheidene beteekenissen voor. Nu eens worden er mee aangeduid jonge menschen, die, gespeend aan levenservaring en levenswijsheid, onverstandige dingen doen of gemakkelijk het oor leenen aan de verleiding.
Zij zijn echter nog voor invloeden ten goede vatbaar, in hun hart kan door Gods Geest nog een verlangen opwaken naar de ware wijsheid, waarvan het beginsel ligt in de vreeze des Heeren.Veel verder op den weg der dwaasheid staan de hoogmoedige opgeblazen dwazen, die bij eigen redelicht wandelend, het licht der openbaring Gods en zijn Woord versmaden, ja zelfs het natuurlijk godsbesef in hun hart onderdrukken, totdat zij zeggen: daar is geen God.
Gaat deze vorm van dwaasheid gepaard met onverschilligheid en spot over de heilige dingen, nóg brutaler zondigen de lasterende verachters van God, die de ware wijsheid welke van boven is, met hunne drogredenen bestrijden (vgl. Spr. 3 : 35; 10 : 13; 12 : 1; Pred. 5 : 2; Ps. 14 : 1; 49 : 11; 53 : 2; 73 : 22 ; 74 : 18; Jer. 10 : 21; Gen. 34 : 7; Deut. 22 : 21; Richt. 20:6; 2 Sam. 13 : 12, 13; Spr. 7 : 22; Jes. 32 : 4—6). Dwaasheid is in de Heilige Schrift dus niet maar een natuurlijk begrip, maar een zedelijk en religieus.
Het gaat uit van den nauwen samenhang tusschen denken, gevoelen en willen, en duidt niet slechts een verkeerdheid van het verstand aan, maar ook moreele dwaasheid, ondeugd, afwijking van de wegen des Heeren, ongodsdienstigheid, weerbarstigheid tegen den dienst Gods, Godverzaking, ongeloof, zedeloosheid en ondeugd. Het woord neemt zijn bijzondere kleur dus aan naar de omgeving waarin het voorkomt. Maar steeds ligt als diepste gedachte het gemis aan goddelijk licht, onwetendheid aangaande de Schriften, verzet tegen de ordinantiën Gods. Vandaar dat het woord dwaas afwisselt met goddeloos, en daarmee dus eensluidend is. Salomo’s Spreuken gaan er van uit dat men den naam van verstandig niet kan dragen, tenzij men zijn gedrag inrichte naar den regel van Gods geboden.
De woorden Matth. 5:22: „wie tot zijn broeder zegt: gij dwaas, die zal strafbaar zijn door het helsche vuur” zijn menigmaal misverstaan. Zij kunnen niet beteekenen dat het verboden zou zijn dat woord te gebruiken op rechtmatige wijze en in den toorn eener voor God en den naaste ijverende liefde. Immers zoo gebruikte Christus zelf het tegenover zijne discipelen (Matth. 23 : 17, 19; Luc. 24 : 25), en Johannes de Dooper bezigde tegenover de Farizeeën de nog veel sterkere uitdrukkingen van adderengebroedsel, slangengebroedsel enz. De Heiland bedoelt blijkens het verband het zondig uitschelden en beschimpen van den naaste, uit hoogmoed en vleeschelijken toorn voortkomend, waarbij het niet om de eere Gods, noch om het heil van den naaste, maar slechts om het botvieren van eigen wraaklust te doen is.
Nog dient gewezen op de eigenaardige uitdrukking in 1 Cor. 1 : 25, aangaande de goddelijke dwaasheid des Evangelies, waarmee bedoeld is dat het Evangelie aan den natuurlijken mensch dwaas toeschijnt, en nochtans verre boven aller menschen wijsheid en geleerdheid is verheven, want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan de menschen.