Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Drieëenheid

betekenis & definitie

De leer der Drieëenheid is het grootste mysterie van de kerk van Christus, waarmede zij staat of valt, maar ook het dogma dat het meest is bestreden. De kerk doet belijdenis dat er is één Goddelijk Wezen en dat er zijn drie Goddelijke Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

Het Oude Testament biedt wel verschillende gegevens welker aandachtige beschouwing en onderlinge vergelijking het wonderbare dogma toelichten, maar toch niet een klare en duidelijke mededeeling ervan. Wij lezen (Gen. 1: 26, 27) eerst: „God zeide: laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis” en daarna: „God schiep den mensch naar Zijn beeld”. Uit dat „ons” blijkt dat er meer dan één Persoon in het Goddelijk Wezen is, maar niet hoe groot het getal personen is, en uit de woorden „God schiep den mensch naar Zijn beeld” blijkt dat er één God is. Gelijke opmerking valt te maken bij Gen. 3 : 22: „toen zeide de Heere God: de mensch is geworden als onzer één. Er is dus één God die spreekt, maar de mensch is geworden als één der personen in God. In Gen. 11:5 lezen we dat de Heere nederkomt om de stad te bezien, en 11 : 7 lezen we: „Kom aan, laat ons nedervaren, en laat ons hun spraak aldaar verwarren.” Uit zulke uitspraken blijkt éénerzijds de eenheid van het Goddelijk Wezen, anderzijds de meerderheid der personen, maar niet de Drieheid.

De bekende hoogepriesterlijke zegen in Num. 6 : 24—26 openbaart meer, en opent het oog voor de drieheid en de eenheid, maar het mysterie der Drieëenheid moet eerst van elders bekend zijn, zal men het daar ook in vinden. Ietwat meerder licht wordt verspreid door Ps. 33 : 6: „door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest Zijns monds al hun heir.” Hier wordt gesproken van den Heere, het Woord en den Geest. Zoo ook in Haggaï 2:6: „met het Woord in hetwelk ik met ulieden een verbond gemaakt heb en met mijnen Geest, staande in het midden van u”, alwaar in het Goddelijk Wezen naast het Ik des Vaders het Woord en den Geest worden genoemd. In Job 28 en Spreuken 8 treedt de Wijsheid op als zelfstandig persoon (zij spreekt: Ik wijsheid (8 : 12) en toch als God zelf (Ik ben van eeuwigheid gezalfd geweest, 8 : 23). En in Jesaja 63 : 9—11 lezen we van „de Engel des aangezichts” en van „de Heilige Geest staande in het midden van hen.” Artikel 9 der Confessie zegt dat ten opzichte van het Oude Testament het niet van noode is de teksten te tellen, maar alleen ze met oordeel uit te kiezen. Het Oude Testament stelt eenerzijds zoo krachtig mogelijk op den voorgrond de éénheid van het Wezen Gods (Deut. 6:4): „Hoor Israël, de Heere, onze God, is één éénig Heere”, maar openbaart anderzijds dat er in het Goddelijk Wezen onderscheiden Personen zijn, want het spreekt van den Vader, de Wijsheid, het Woord, van den Geest Zijns monds en van den Heiligen Geest staande in het midden van hen.

Maar dat er juist drie personen zijn en welke namen zij dragen wordt eerst in het Nieuwe Testament geopenbaard. Artikel 9 der Confessie zegt: „maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe”.

De engel Gabriël brengt aan Maria de boodschap : de Heilige Geest zal over u komen, de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen, daarom dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden (Luc. 1 : 35). Als de Heiland door Johannes in den Jordaan gedoopt wordt, dan wordt gehoord de stem des Vaders, de Heilige Geest wordt gezien in de gedaante van een duive, en de Zoon Gods wordt door den Vader toegesproken en ontvangt den Heiligen Geest. De vooravond van het sterven zegt de Christus: „de Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb” (Joh. 14 : 26). Een der apostolische zegenbeden luidt: „de genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen” (2 Cor. 13:13). De Evangeliën en de brieven der apostelen gewagen eenparig van den Vader, den Zoon of het Woord, de Heilige Geest of den Trooster, en brengen tot volkomen klaarheid niet slechts dat er meerdere personen in het Goddelijk Wezen zijn, maar zeer bepaaldelijk dat er drie personen zijn, en dat zij aldus genoemd worden. „Drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één” (1 Joh. 5:7). De meest klare en duidelijke openbaring wordt echter gegeven bij de instelling van den doop: Gaat dan heen, onderwijst al de volken, hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, want hier wordt zeer duidelijk geopenbaard de éénheid van het Goddelijk Wezen en de drieheid der Goddelijke Personen, omdat hier gesproken wordt van één Naam in het enkelvoud, en niet van namen in het meervoud, noch bij eiken persoon afzonderlijk het woord „naam” herhaald wordt, maar wel telkens het lidwoord. Daar is één Naam Gods of openbaring van het Wezen Gods, maar er zijn drie Personen: Vader, Zoon en Heilige Geest, doch alzoo dat de éénheid Gods wel drievoudig bestaat, maar niet in drieën gedeeld zij.

Er is dus geen sprake van, zooals de spotters zeggen, dat de Heilige Schrift ons zou doen gelooven dat één drie of dat drie één is. Want er is altoos sprake van één Wezen Gods en van drie Personen. Als er van één gesproken wordt dan wordt iets anders bedoeld dan als er van drie melding gemaakt wordt. Een vlag heeft drie banen, een bestuur bestaat uit drie leden, een huisgezin telt drie personen. Hier wordt onmiddellijk gevoeld dat het getal één op iets anders betrekking heeft dan het getal drie.

Artikel 9 der Confessie zegt dat deze leer het menschelijk verstand verre te boven gaat. De groote moeilijkheid voor ons verstand is hierin gelegen dat er drie Personen zijn in het Goddelijk Wezen, doch dat God niet in drieën te deelen is, want de Vader is God, en de Zoon is God en de Heilige Geest is God. De ééne God bestaat drievoudig, heeft drie wijzen van bestaan, leeft driepersoonlijk. Op allerlei wijze heeft men dit wonderlijk mysterie der Drieëenheid van het Goddelijk Wezen door beeldspraak trachten toe te lichten. Men heeft het zelfs zoo trachten te doen dat men meende niet langer voor een mysterie te staan waarvan de kerk belijdenis deed op grond van Gods Woord, en verwacht dat de volkomen kennis en vrucht daarvan in den hemel geschonken zal worden. Gewezen werd op het ééne water dat opwelt uit de fontein, kabbelt in de beek, stroomt in de rivier, waarbij op te merken viel dat een en hetzelfde water in drieërlei gestalte en werking zich vertoonde.

Ook wel werd gewezen op het water dat vloeide, stolde tot ijs, vervluchtigde in stoom, en dus als een en hetzelfde water drieërlei gestalte openbaarde. Geliefd is vooral het bekende beeld van Augustinus, die wees op het licht en aantoonde dat een brandend vuur èn licht èn warmte gaf, om zoo te doen verstaan dat uit den Vader het licht des Zoons en de warmte des Geestes kwam, die toch één waren met de lichtbron. Maar Calvijn waarschuwde tot groote voorzichtigheid bij al dergelijke beeldspraak, omdat elke beeldspraak hier zeer verre tekort schiet en aanleiding tot groot misverstand kan geven. Het dogma der Drieëenheid is het mysterie der mysteries, het gaat niet tegen de rede in, maar het gaat er zeer verre boven uit. Hier geldt met name: God is groot en wij begrijpen Hem niet.

Ook heeft men met groote zorg bijéénvergaderd allerlei gegevens, zoowel uit de natuur als uit de Schriftuur, waarin het getal drie een groote rol speelt. Voor het natuurlijke leven wees men op de drieheid in de lengtemaat: lengte, hoogte en breedte; in de tijdmaat: verleden, heden en toekomst; in de taal: onderwerp, voorwerp en gezegde; in de logica: algemeen gegeven, bijzonder gegeven en sluitrede; in de historie: begin, voortgang en einde. Voor de Schriftuurlijke gegevens wees men er op dat God schiep hemel, zee en aarde; dat Noach drie zonen gewon, Sem, Cham en Jafet; dat er drie patriarchen waren, Abraham, Izak en Jacob; dat er zijn drie bedeelingen in het Genadeverbond: vóór, onder en na de Wet; dat de Christus drie jaren in het openbaar leefde, drie ambten bekleedde, drie talen boven zijn kruis geschreven had, drie dagen in het graf lag, op den derden dag uit de dooden opstond, en opvoer ten derden hemel. Dit zijn slechts enkele grepen uit het vele dat hier geboden wordt. Doch hieruit kan nooit de Drieëenheid Gods bewezen worden, alleen dit kan gezegd worden dat wij het verstaan kunnen dat de Drieëenige God het karakteristieke stempel van „drie” gezet heeft op al de werken zijner handen, zoo in de natuur als in de genade. Uitsluitend door bijzondere openbaring van Godswege erlangen wij kennis van dit wonderbaar geheimenis. Onze Confessie zegt, artikel 9, dat wij dit alles weten uit de getuigenis der Heilige Schriftuur, maar voegt daaraan toe dat wij daarvan óók weten uit hun werkingen, en voornamelijk uit degenen die wij in ons gevoelen.

Een groote moeilijkheid heeft in de leer der Drieëenheid de beteekenis van het woord „persoon”. Onder menschen wordt onder „persoon” verstaan een afzonderlijk individu, gelijk blijkt uit het zeggen: „het gezelschap bestaat uit zoo veel personen”. Maar bij het Wezen Gods mag aan deze opvatting geen oogenblik gedacht worden, want dan had men drie Goden, en was er van Drieëenheid geen sprake. Het is juist de Heidensche leer van het Buddhisme dat er zoo drie góden als drie personen zijn, Brahma, Vishnoe en Siwa, maar deze Heidensche leer heeft niets gemeen met het Christelijk mysterie der Drieeenheid. Ook wordt het woord persoon gebezigd om uit te drukken dat iemand een bijzonder of buitengewoon mensch is, men zegt dan met nadruk: hij is een persoon. Maar waar onder de menschen iemand van wege zijn persoonlijkheid in meer bepaalden zin een „persoon” genoemd wordt, als hij door karakter, kracht of talent uitblinkt boven anderen, daar kan in het Goddelijk Wezen zoo niet van de Personen gesproken worden, want de Vader, de Zoon en de Heilige Geest hebben één Godheid, gelijke eere, gelijke eeuwige heerlijkheid, en in deze Drieëenheid is niet eerste, noch laatste, niet meeste noch minste, want de drie Personen zijn alleszins gelijk, gelijk reeds Athanasius leerde en beleed.

In de Grieksche en Oostersche kerk gebruikt men bij de bespreking van dit groote mysterie niet het woord „persoon”, maar het woord „prosopon” dat letterlijk vertaald aangezicht beteekent. Het is hetzelfde woord, dat in Matth. 16:3 door aanschijn (des hemels) vertaald wordt. De Westersche kerk had tegen het gebruik van dit woord om de bedoelde zaak uit te drukken, dit bezwaar dat dit leiden kon tot de heidensche gedachte alsof God één wezen was met drie aangezichten, en zij gebruikte, hoeveel bezwaren er ook aan verbonden waren, toch het liefst het woord „persoon”. Want dit woord beteekent ook nog iets anders dan het boven bijgebrachte, het beteekent óók: de openbaring van iemands innerlijk leven of de manier van bestaan. Wanneer bij iemand een merkbare verandering heeft plaats gevonden, en zijn tegenwoordig leven anders is dan vroeger, dan pleegt men te zeggen: hij is een ander persoon geworden, terwijl hij toch als mensch dezelfde is gebleven. Met name wordt in Rom. 7, van Gods kind dat in zich een ouden en nieuwen mensch voelt worstelen, het tweepersoonlijk leven, de tweeërlei manier van bestaan geteekend, en men kan daar zeggen dat er twee personen in een mensch zijn.

Hier wordt de beteekenis van het woord Persoon bij de Heilige Drieëenheid het meest benaderd, want zoo leeft God driepersoonlijk, heeft drieërlei bestaanswijs, maar dan in vlekkelooze heiligheid en volkomen harmonie. Weer anderen geven er de voorkeur aan om te spreken van Zelfstandigheid, vertaling van het Grieksche woord „hypostasis” dat we in Hebr. 1 : 3 lezen. Maar altoos is gebleken dat het uiterst moeilijk is het juiste woord te vinden waarin volledige uiting aan de hier betrokken gedachte gegeven wordt. Augustinus en Calvijn hebben gezegd dat zij deze woorden noodgedwongen gebruikten, en wel wenschten dat ze begraven werden, als maar zonder meer ieder duidelijk verstond dat er één eenig God is, en dat er is Vader, Zoon en Heilige Geest, de Zoon niet de Vader of de Heilige Geest, de Heilige Geest niet de Vader of de Zoon, overmits deze drie onderscheiden zijndoorhun bijzondere eigenschappen of werkingen. Immers de Vader heeft het vleesch niet aangenomen, noch de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is niet uitgestort, noch de Zoon, maar alleen de Heilige Geest.

De leer der Drieëenheid is geen vrucht van wijsgeerige beschouwing, maar de kerk is tot de belijdenis van dit wonderbare dogma gekomen door zwaren strijd met de Heidenen en door ernstig na te denken over de groote heilsfeiten. Het begon met den strijd over de Godheid van Christus. Arius en Pauliis van Samosate en de Ebionieten noemden Christus wel God in den zin van Joh. 10 : 35, maar loochenden dat Hij van nature en in zijn wezen God was, en Macedonius leerde dat de Heilige Geest een kracht Gods was die van Hem uitging of de genade Gods die op aarde nederdaalde. De Arianen handhaafden dus de groote waarheid tegenover het Heidendom met zijn veelgoderij dat er één éénig God is, maar zij erkenden alleen den Vader als God, en loochenden de waarachtige Godheid des Zoons en des Heiligen Geestes. Sabellius daarentegen erkende dat ook de Zoon en de Heilige Geest namen waren van het Goddelijk Wezen, maar hij beschouwde deze namen slechts als titel of noemensnaam voor hetzelfde in God, zeggende dat God was Vader, Zoon of Heilige Geest, al naar dat men Hem in een bepaalden tijd noemde. Men sprak eerst van den Vader, toen van den Zoon, eindelijk van den Heiligen Geest.

Hij loochende het onderscheid der personen, hij handhaafde wel de éénheid Gods, maar ontkende de drie-persoonlijkheid, en wilde van de Drieëenheid niet weten. Arianisme en Sabellianisme handhaven dus beide de eenheid Gods, maar loochenen beide de Drieëenheid, het eerste door den Zoon en den Heiligen Geest niet als God te erkennen, het tweede door het onderscheiden persoonlijk bestaan van Vader, Zoon en Heilige Geest te loochenen. Deze leer van Arius en Sabellius leefde voort bij de Socinianen, en bij Groningers en Modernen van tegenwoordig. Maar de kerk van Christus beleed op grond van Gods Woord 1° dat óók de Zoon en de Heilige Geest God zijn, één in wezen met den Vader, en 2° dat wij in deze drie namen niet slechts met bloote noemensnamen van den éénen God te doen hebben, maar met drie onderscheiden personen of zelfstandigheden overmits deze ééne God driepersoonlijk bestaat. Er is wel onderscheiding der personen, maar geen scheiding of deeling overmits elke Persoon de Goddelijke natuur in haar geheel bezit, en slechts door personeele eigenschappen onderscheiden is van de andere Goddelijke Personen.

Wel te gelooven aan de eenheid Gods en niet aan de Drieëenheid, is een miskenning van het rijke en heilige leven Gods in het bondsleven der drie Personen van alle eeuwigheid, brengt tot den waan van een „ledigen God” vóór de schepping, kan nooit tot ware religie verheffen, en vindt ten slotte den geestelijken dood in een wijsgeerig begrip van God. Gregorius van Nazianze zeide: ik kan niet denken aan den eenigen God of ik word terstond met het licht van drie personen omstraald, ik kan ook de drie personen niet zoo onderscheiden, of ik word terstond weder getrokken en gebracht tot één God.

Artikel 8 van onze Confessie zegt: „Zoo gelooven wij in een eenigen God, die een eenig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen, inderdaad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen”. In de bekende geloofsbelijdenis van Athanasius worden in artikel 21—23 drie personeele of onmededeelbare eigenschappen aangegeven. Wij lezen daar: „de Vader is van niemand gemaakt, noch geschapen, noch gegenereerd. De Zoon is van den Vader alleen, niet gemaakt, noch geschapen maar gegenereerd. De Heilige Geest is van den Vader en den Zoon, niet gemaakt, noch geschapen, noch gegenereerd, maar uitgaande”.

De Vader is de eerste persoon der Drieëenheid, en zijn personeele eigenschap is dat Hij niet gegenereerd is en niet gezonden wordt, maar dat Hij van-zich-zelven bestaat (aseïtas) en het leven in zich zelven heeft (Joh. 5 : 26). Het is wel zoo dat de Vadernaam óók menigmaal gebezigd wordt voor God Drieëenig (Jeremia 63 : 16; 64 : 8; Maleachi 1 : 6; Matth. 5 : 48; 6:9; 23 : 9; Efeze 3 : 14, 15; 1 Cor. 8:6; Hebr. 12 : 9; Jac. 1 : 17), maar toch wordt herhaaldelijk de Vader als naam van den eersten Persoon in zijn gansch eenige betrekking tot den Zoon en den Heiligen Geest geopenbaard (2 Sam. 7 : 14; Ps. 89 : 27). We lezen Psalm 2 : 7: „Ik zal van het besluit verhalen, de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd”. Hier is sprake van het Vaderschap in gansch eenigen en bizonderen zin, van den Vader die in het Goddelijk Wezen onderscheiden is, die Vader is van den Zoon, en dus als Persoon Vader wordt genoemd. Christus, als de Zone Gods, spreekt van zijn eigen Vader (Joh. 5 : 18) en maakt altoos onderscheid tusschen mijn Vader en uw Vader, omdat Hij tot den Vader in geheel éénige betrekking staat (Luc. 2 : 49; Joh. 10 : 29; Joh. 14 : 2; Openb. 14 : 1; Matth. 6 : 4, 6, 8). De Zoon is alleen de natuurlijke Zoon des Vaders, Hij en de Vader zijn één (Joh. 10 : 30).

De Zoon is de tweede Persoon der Drieëenheid, en zijn naam is Zoon, omdat Hij de Zoon des Vaders is, en gelijk de personeele eigenschap des Vaders is van-zich-zelven te zijn, zoo is het de personeele eigenschap des Zoons door den Vader gegenereerd te zijn. Christus is God, maar in den Christus heeft alleen de Tweede Persoon der Godheid de menschelijke natuur aangenomen, niet de Vader en niet de Heilige Geest. Christus maakt daarom altoos bij zich zelven een personeele onderscheiding in het Goddelijke Wezen. „Alle dingen zijn mij overgegeven van mijn Vader, en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon” (Matth. 11 : 27). Deze zelfstandigheid des Zoons is niet eerst met den Middelaar Gods en der menschen begonnen, en heeft veel minder eerst met de vleeschwording des Woords een aanvang genomen, zij bestaat van alle eeuwigheid in het Wezen Gods. De Zoon is het afschijnsel van des Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld zijper zelfstandigheid (Coloss. 1:15; Hebr. 1:3). Hij is God en bij God (Joh. 1 : 1).

Hij is de Zone Gods, in de gestaltenis Gods en Gode evengelijk (Filipp. 2 : 6). En zoo is Hij èn de Zoon èn het Beeld des Vaders, dat die Hem gezien heeft den Vader heeft gezien (Joh. 14:9). God in Christus is als zelfstandig persoon de eigen, de eerstgeborene, de eengeborene Zoon des Vaders (Joh. 3 : 16; 5 : 15; Rom. 8 : 19; Col. 1 : 15). Tusschen den Vader en den Zoon ligt de verhouding der eeuwige generatie, want de Vader is genereerend, en de Zoon is gegenereerd wordende. Gewoonlijk beroept men zich hiervoor op Ps. 2 : 7: „Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd”, maar de verklaring in Hand. 13 : 32, 33 roept tot andere gedachten, namelijk tot de aanstelling van den Middelaar. Beter is de verhouding van Vader en Zoon uit de openbaring der namen af te leiden, en dan wordt de eerste Persoon „Vader” genoemd omdat Hij Vader is en dus genereert, en dan wordt de tweede Persoon „Zoon” genoemd omdat Hij Zoon is, en dus gegenereerd is.

Deze generatie is een wonderlijk mysterie, ons menschelijk verstand zeer verre te boven gaande. Alle aardsche generatie is tijdelijk, grijpt plaats op een bepaald oogenblik, is onvolkomen en roept om veelheid van kroost, is zinnelijk en geschiedt door het lichaam van vader en moeder. Maar de Goddelijke generatie des Zoons door den Vader is een eeuwige, overmits de Vader eeuwig Vader is en dus altoos genereerend, de Zoon eeuwig Zoon is dus altoos gegenereerd wordende, is een volkomene, en daarom heeft de Vader één, ééniggeboren Zoon, en die ééne Zoon is het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid, is een louter geestelijke en geschiedt alleen uit den Vader.

De Heilige Geest is de derde persoon der Drieëenheid. Deze naam is in het Oude en Nieuwe Testament, in het Hebreeuwsch en Grieksch, volkomen gelijkluidend met wind. De werking en de komst des Heiligen Geestes wordt dan ook met den wind vergeleken. „De wind blaast waarheen hij wil, gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, of waar hij heengaat, alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is” (Joh. 3 : 8). En bij de uitstorting des Heiligen Geestes wordt een geluid gehoord als van een geweldig gedrevenen wind (Hand. 2 : 2). Merkwaardig is dan ook dat als de Heere Jezus aan zijn discipelen den Heiligen Geest geeft, hij dat doet door op hen te blazen (Joh. 20 : 22). Zoo verstaan we dat de Heilige Geest ook „de adem des Almachtigen” of „de Geest zijns monds” wordt genoemd (Job 33 : 4; 2 Thess. 2 : 8).

Had de kerk voor Christus den strijd te voeren om diens Godheid te belijden, bij den Heiligen Geest had zij den strijd aan te binden om diens persoonlijkheid te belijden. De Arianen en Macedonianen van vroeger, de Groningers en Modernen tegenwoordig loochenen die persoonlijkheid. Zij zeggen God is een geest, en God is heilig, dus er is een heilige geest, of ook zij noemen de gewijde stemming in de geloovigen een heilige geest.

Maar reeds in het Oude Testament leeren we de persoonlijkheid des Heiligen Qeestes (Gen. 1:2; Ps. 33 : 6; 31 : 13; Jes. 63 : 10; Haggaï 2 : 6). Doch in het Nieuwe Testament wordt deze ons zeer duidelijk geopenbaard. Zijn naam is daar de Trooster die troost en getuigt (joh. 15:26; 16 : 13), en iemand die leidt, hoort, spreekt en verkondigt is een persoon met eigen zelfstandigheid. Die Heilige Geest onderzoekt en openbaart (1 Cor. 2 : 10), werkt alle genade en deelt gaven uit (1 Cor. 12 : 11), biedt zijn gemeenschap (2 Cor. 13 : 13), komt onze zwakheden te hulp en bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom. 8:26), geeft ordinantiën en bevelen (Hand 13 : 2; 15 : 28). Men kan Hem bedroeven (Ef. 4 : 30) en tegen Hem de onvergeeflijke zonde doen (Matth. 12 : 31, 32). Al deze uitspraken wijzen èn op de Godheid des Heiligen Geestes èn op zijn persoonlijkheid.

De personeele eigenschap des Heiligen Geestes is de blazing of de uitgang. Men spreekt van blazing met het oog op Gen. 2 : 7 en Joh. 20 : 22, en van uitgang op grond van Joh. 15 : 26: „de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van Mij getuigen”. De Heilige Geest wordt geblazen en is uitgaande uit den mond des Vaders en des Zoons, en geeft zoo alom de bezieling en het leven.

We lezen in artikel 9 der Confessie: „Voorts staat ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaart. De Vader is genaamd onze Schepper door zijn kracht, de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door zijn bloed, de Heilige Geest is onze Heiligmaker door zijn woning in onze harten”. Hierop wijst ook Zondag 8 van den Heidelbergschen Catechismus. De Vader is de oorzaak, oorsprong en begin van alle dingen, zoowel zienlijke als onzienlijke. De Zoon is het woord, de wijsheid en het beeld des Vaders. De Heilige Geest is de eeuwige kracht en mogendheid, uitgaande van den Vader en van den Zoon.

Alle dingen zijn uit den Vader, en door den Zoon en in den Heiligen Geest. Alle werken naar buiten zijn van het Goddelijk Wezen, en dus den drie Personen gemeen, zóó dat de Schepping een werk van God Drieëenig is, óók van den Zoon en van den Heiligen Geest, dat de Verlossing een werk van God Drieëenig is, óók van den Vader en van den Heiligen Geest, dat de Heiligmaking een werk van God Drieëenig is, óók van den Vader en van den Zoon.

De Vader schiep hemel en aarde en onderhoudt en regeert al het geschapene, maar de Vader geeft ter verlossing zijn eeniggeboren Zoon om de wereld te zegenen met alle geestelijke zegening in Christus, en de Vader zendt den Heiligen Geest tot heiligmaking en vertroosting. De Zoon geeft de verlossing door zijn bloed, maar Hij werkt mede in de schepping, want alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is geen ding gemaakt dat gemaakt is. De Heilige Geest werkt door Zijn inwoning de heiligmaking, maar Hij is ook Schepper, want de Geest zweefde op de wateren toen hemel en aarde geschapen werden, en wel schept de Vader, maar wij lezen toch ook: door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest zijns monds al hun heir. En de Heilige Geest is ook Verlosser, want Hij heeft in Maria’s schoot den Christus het lichaam toebereid, en het mysterie van de ontvangenis uit den Heiligen Geest doet ons het verlossingswerk van den Heiligen Geest aanschouwen. De Christus is gezalfd met den Heiligen Geest zonder mate. En zoo nauw zijn verlossing en heiligmaking verbonden, dat de Schrift zegt: zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Maar vanwege den naam, en uit kracht van orde en onderscheiding wordt elk dezer werken, van schepping, verlossing en heiligmaking, aan één der Personen meer bepaaldelijk toegekend.

Het is van groot aanbelang te verstaan dat de Vader de eerste is in het werk der schepping en der natuur, en dat dus niet alleen heel de schepping en de natuur, tegen alle doopersche wereldmijding en wereldverachting, als een werk Gods moet worden geëerd (artikel 2 der Confessie), maar óók dat het natuurlijke eerst is en daarna het geestelijke (1 Cor. 15 : 46, 47). En uit de belijdenis der generatie des Zoons door den Vader, vloeit voort dat het werk der verlossing niet is een nieuwe schepping in het rijk der genade, dat natuur en genade, schepping en herschepping niet los van elkaar staan, maar dat de Zoon één zijnde met den Vader, en Middelaar zijnde in de scheppingen herschepping, redt en verlost wat door den Vader geschapen is. En uit de belijdenis dat de Heilige Geest uitgaat van den Vader èn van den Zoon vloeit voort dat de Heilige Geest niet werkt buiten het terrein der verlossing en zonder het Woord. De Grieksche kerk die „den uitgang óók uit den Zoon” niet belijdt, beschouwt het werk des Heiligen Geestes geheel los te staan van het werk des Zoons en van het Woord, en verviel dus tot valsche mystiek. Tegen die valsche mystiek zijn we door het Filioque (de uitgang des Heiligen Geestes uit Vader èn Zoon) gewaarschuwd (Joh. 14 : 2 ; 15 : 26).

Dat de leer der Heilige Drieëenheid in het Oude Testament niet zoo klaar, en in het Nieuwe Testament zoo duidelijk is geopenbaard, kan gereedelijk verklaard worden uit de onderscheiden roeping van Gods volk in de oude en in de nieuwe bedeeling. Eertijds trad op den voorgrond de roeping van Israël om, tegenover de veelgoderij der Heidenen van rondom, drager te zijn van de gedachte dat er is één Goddelijk Wezen. De kerk des Nieuwen Testaments is geroepen, niet zoozeer om tegen de veelgoderij van het oude Heidendom te protesteeren, maar wel om tegen het Deïsme en het Pantheïsme van het nieuwe Heidendom positie te nemen, waarin wel de eenheid Gods geleerd wordt, maar niet gekend wordt de waarachtige, de Drieëenige God, die alleen het eeuwige leven geeft (Joh. 17 : 3).

Deze schriftuurlijke openbaring van het leerstuk der Heilige Drieëenheid gaat niet buiten het zieleleven van Gods volk om. Ze brengt wel een mysterie, maar dewijl de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is, en wij van Gods geslacht zijn, wordt de kracht er van in het leven der geloovigen gevoeld. Daarom belijdt de Gereformeerde kerk in art. 9 harer Confessie : „ditzelve weten wij zoo uit de getuigenissen der Heilige Schriftuur, alsook uit hun werkingen, en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen”. De ervaring der ware geloovigen is dat de werkingen der Drieëenheid worden gevoeld. De tot God bekeerde kent God als Schepper van hemel en aarde, die ook hem persoonlijk heeft geschapen. Hij weet tegen dien God zwaar gezondigd te hebben, maar heeft ook leeren kennen den God van genade, des ontfermens gedachtig, die door Christus een eeuwige verlossing heeft teweeg gebracht; en dat in het Evangelie, in het Woord heeft geopenbaard.

En hij heeft in zijn geestelijk leven ook ervaren dat God in hem woont en werkt, hem troost en hem heiligt tot het nieuwe leven. Maar voor het bewustzijn der ziel is het nooit een andere God die hem schiep, en een andere die hem verloste en een ander die hem heiligde, maar altoos één God en Heere, één aanbiddelijk Wezen die èn schept èn verlost èn heiligmaakt, te loven en te prijzen tot in eeuwigheid.

< >