Afgeleid van een Grieksch werkwoord, dat schijnen, meenen, maar ook als impers. goedvinden, besluiten beteekent, is de naam voor een op gezag berustende, in een bepaalden kring als waarheid erkende uitspraak. Het werd gebezigd van een vaststaande stelling in de filosofie, van een bevel der overheid (Luc. 2 : 1), van de inzettingen des Ouden Verbonds (Ef. 2 : 15; Col. 2 : 14), van de besluiten der kerkvergadering te Jeruzalem (Hand. 15 : 28; 16 : 4).
De Christelijke theologie nam het woord over, om er de waarheden des geloofs mede aan te duiden, die door God geschonken zijn en in de kerk geldigheid hebben. Wijl Rome de onfeilbaarheid der kerk leert, laat het de autoriteit van het dogma niet alleen op de Schrift rusten, maar ook op de kerk, of liever op de afkondiging door den paus; maar de Hervorming stelde daar het beginsel tegenover, dat alleen het Woord Gods artikelen des geloofs kon vaststellen, en anders niemand, zelfs geen engel uit den hemel (Art.
Smalc. II2).