Ten gevolge van een onjuiste uitlegging van Marc. 3 : 22 en 1 Joh. 3 : 14 en 5 : 16 is al spoedig in de Christelijke kerk de onderscheiding opgekomen tusschen lichtvergeefiijke, dagelijksche zonden en de veel zwaardere doodzonden. Reeds bij den kerkvader Tertullianus pl.m. 150—233 wordt er melding van gemaakt.
In de Roomsche kerk is deze tegenstelling ontwikkeld en als vaststaande kerkleer aanvaard. Practisch heeft zij daar bijzondere beteekenis ten opzichte van de biecht en de boete. In het kort komt de Roomsche leer der doodzonden hierop neer: men doet een doodzonde als men de wet Gods
1°. in een groote zaak,
2°. met volle kennis en
3°. met vrijen wil overtreedt.
Deze zonden worden doodzonden genoemd, omdat zij den mensch berooven van de heiligmakende genade, die het bovennatuurlijk leven der ziel is. Door de doodzonde wordt verloren:
1°. de heiligmakende genade en het recht op den hemel;
2°. de verdiensten der goede werken.
Wie zulk een zonde doet verdient de eeuwige straffen der hel. Over alle doodzonden moet men in de biecht berouw hebben en ze aan den priester biechten om vergiffenis te bekomen. De doodzonden die na het doopsel gedaan zijn, worden dan ook alleen vergeven door het sacrament der biecht en door een volmaakt berouw. Wie met een onbeleden doodzonde zonder berouw sterft, gaat verloren, daar hij niet stierf in staat van genade.
De Reformatoren, inzonderheid Calvijn hebben de onderscheiding tusschen dagelijksche en doodzonden als onschriftuurlijk verworpen. Zij achtten alle zonden verdoemelijk voor God en des doods waardig, doch leerden dat ze ook allen in Christus’ bloed kunnen vergeven worden, met uitzondering alleen van de lastering tegen den Heiligen Geest. Met „zonde tot den dood” wordt in het Nieuwe Testament uitsluitend deze onvergeeflijke zonde tegen den Heilige Geest bedoeld.