Een der fabelen, die men pauselijke fabelen noemt. Bisschop Sylvester I (314—335) moet volgens dezen fabel van keizer Constantijn I, nadat hij van een melaatschheid gereinigd en gedoopt was, ontvangen hebben de heerschappij over de kerk, den rang van paus, de wereldlijke heerschappij over Rome, Italië en enkele eilanden in de Middellandsche zee.
De Donatio Constantini komt het eerst voor in een brief, dien paus Hadrianus aan Karel den Groote (778) schreef. Karel de Groote had n.l. de schenkingen, aan Pepijn den Korte in 754 gedaan, in 775 bevestigd en nog meer aan den paus toegezegd.
Hadrianus wilde Karel den Groote in 778 opwekken tot het vervullen van diens beloften. Hij vergelijkt in den brief Karel met Constantijn I en deelt dan de Donatio Constantini mede, om aan te toonen allereerst, dat Constantijn veel aan de kerk gedaan had, maar in de tweede plaats, dat de paus eigenlijk geen gunst verlangde maar op een recht aanspraak had.
De Donatio Constantini is ongetwijfeld een ondergeschoven stuk. Nicolaas Cusanus verklaarde haar in 1433 reeds voor valsch.
Valla deed insgelijks in 1440, en bovenal de oud-Catholieke theoloog Döliinger heeft in zijn boek: Die Papstfabeln des Mittelalters in 1863 de valschheid van dit document bewezen.