Een Grieksch woord, = verspreiding, verstrooiing, was in den Nieuw-Testamentischen tijd een staande term voor de buiten Palestina wonende Joden, verspreid over de gansche toenmaals bekende wereld, levende hun eigen religieus leven te midden der heidenen, met een synagoge of „gebedsplaats” (Hand. 16 : 13) als middelpunt.
In Joh. 7 : 35 doelt het woord dan ook op de Joden buiten hun vaderland. In Jac. 1 : 1 heeft het betrekking op het geestelijk Israël, hier „de 12 stammen in de verstrooiing” genoemd, ter aanduiding van de toen nog uit bekeerde Joden bestaande Christelijke kerk, die hier op aarde als in ballingschap leeft. In 1 Petr. 1 : 1 zijn het de Christenen van Pontus enz., die worden aangesproken als „vreemdelingen in de verstrooiing”; als „vreemdelingen en bijwoners in deze wereld” (1 : 17; 2 : 11) zoeken zij naar het hemelsche vaderland.