is afkomstig van het Grieksche woord diaconos d. i. iemand, die dient, die in eenigen kerkdijken dienst werkzaam is. Zelfs de prediker van het Evangelie was een diakonos d. i. een bedienaar des Evangelies (Hand. 6 : 4; 20 : 24).
Toch wordt het woord al spoedig in engeren zin gebruikt n.l. als dienaar der barmhartigheid. In Hand. 6 : 1—6 kiest de gemeente te Jeruzalem zeven diakenen, die van de apostelen en opzieners onderscheiden zijn, om „de tafelen te dienen” d. i. de gaven voor de armen in ontvangst te nemen en aan dezen uit te deelen.
En in Fil. 1 : 1 is er sprake van de „opzieners en diakenen” ; en in 1 Tim. 3 :8—10 worden naast de vereischten voor de opzieners (vss. 1—7), afzonderlijke vereischten voor de diakenen genoemd. Hieruit blijkt duidelijk, dat onder de „diakenen” in engeren zin te verstaan zijn niet de predikers, of de opzieners, maar een eigen klasse van personen, die ambtelijk met de verzorging der armen belast zijn.Reeds in de tweede eeuw is het diaconaat verbasterd en van karakter veranderd. Dit kwam aldus, dat één der presbyters of ouderlingen, (die volgens 1 Tim. 4 : 14 samen een presbyterium d. i. een kerkeraad vormden en aan het hoofd der gemeente stonden), zich al spoedig tot bisschop verhief, terwijl de andere presbyters en ook de diakenen zijn dienaren werden. De bisschop werd op Oudtestamentische wijze de Hoogepriester, de andere presbyters (ouderlingen) werden de priesters, en de diakenen waren aan de levieten gelijk, die hulpdienst moesten verrichten. Eerst hielpen zij ook nog wel bij het werk der barmhartigheid, maar toen in de middeleeuwen de armenzorg al meer aan particulieren en aan kloosterorden werd overgelaten, hield hun dienst op dienst der barmhartigheid te zijn en werd hij hulpdienst der sacramenten. De uitdrukking, dat zij „de tafelen dienen”, werd niet meer van de verzorging der armen, maar van de bediening der sacramenten opgevat. De diakenen moesten de priesters behulpzaam zijn bij de bediening van de mis en van den doop en bij de prediking.
De reformatie heeft echter het Schriftuurlijk karakter van het diaconaat als dienst der barmhartigheid weer hersteld. Dit is vooral te danken niet aan Luther, maar aan Calvijn. Luther zegt wel, dat het diakenambt is ingezet voor de armenzorg. Maar in de Luthersche kerk is het niet tot ontwikkeling gekomen. De armenzorg werd aan de overheid overgelaten en de naam diaken werd al meer gegeven aan de hulppredikers, die vooral in groote steden de predikanten ter zijde stonden. Eerst Calvijn heeft het diakenambt als dienst der barmhartigheid weer uit de Schrift opgediept.
Hij nam echter twee soorten van diakenen aan n.l. voor de armenzorg en voor de ziekenverpleging. Alleen de eersten zijn echter in de Gereformeerde kerken te Embden, en in die van den Paltz, aan den Benedenrijn, en in Frankrijk, Schotland en Nederland tot ontwikkeling en tot vaste instelling gekomen.
De taak der diakenen is volgens art. 25 der Kerkenordening drieërlei:
1°. De verzameling der gaven: „de aalmoezen en andere armengoederen naarstig te verzamelen”. „Aalmoezen” zijn de gewone liefdegaven, uit giften en collecten samengebracht. En de „andere armengoederen” zijn legaten, schenkingen, opbrengsten van landerijen, enz. Al deze gaven moeten uit liefde gegeven zijn. In den tijd der apostelen werden deze gaven op een tafel in hare samenkomst door de gemeente gebracht. Wij verzamelen ze thans door middel van collecten in de kerk. Dit is in de meeste Gereformeerde kerken regel geworden. Zoo is ze ook een deel van den eeredienst en blijft ze het karakter van een liefdegave behouden.
2°. Het uitdeden der gaven: „en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar den eisch der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te deelen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden”. Met „de behoeftigen” zijn de behoeftige leden der gemeente bedoeld ; en met de „ingezetenen” de eigen gemeenteleden, en met de „vreemden” de arme geloovige vluchtelingen, die verdreven werden en bij hun vlucht voortgeholpen moesten worden. Ook de armen buiten de gemeente mogen wel verzorgd worden als de diakenen er toe in staat zijn, want de barmhartige Samaritaan verbond wel zijn vijand, (Luc. 10 : 29—37), en Paulus zegt Rom. 12 : 20: „Indien uw vijand hongert zoo spijzigt hem” enz., maar allereerst toch de „huisgenooten des geloofs” (Gal. 6:10). En dan alle leden der gemeente, zoowel gedoopte als belijdende leden. Als alle kerken zóó hun eigen armen verzorgden, bleef er voor de burgerlijke armverzorging slechts een klein deel over. En wat zou dat een zegen voor de bevolking wezen. De gaven moeten door de diakenen thuis bezorgd worden. Dan kunnen ze meteen de „benauwden bezoeken en vertroosten”, en tevens toezien dat de „aalmoezen niet misbruikt worden”, welk toezicht inderdaad niet overbodig is.
3°. De verantwoording der gaven: „waarvan zij rekening zullen doen in den Kerkeraad, en ook (zoo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd als de Kerkeraad het goedvinden zal.” De diakenen zijn dus geen onafhankelijk college, maar zijn aan den kerkeraad onderworpen. Volgens het Gereformeerd beginsel is de kerkeraad het eenige bestuur der gemeente en zijn alle dienaren, ouderlingen en diakenen aan zijn opzicht onderworpen. Voor zelfstandige diaconale classicale en synodale samenkomsten is er dus in de Gereformeerde kerken geen plaats.