De denneboom en het dennenhout worden bijna immer in een adem genoemd met den ceder en zijn hout. Luther en de Statenvertaling hebben deze namen voor den boom en het hout dat door de Leidsche Vertaling en de nieuwere commentaren den cypres en het cypressenhout worden genoemd (1 Kon. 6 : 15; 2 Sam. 6 : 5; 1 Kon. 5 : 8, 10; 6 : 34; 2 Kron. 3:5; Jesaja 55 : 13; Zach. 11 : 2).
De cypres is de inheemsche boom van de landen om de „oude wereldzee”. Hij behoort met den ceder tot de boomen van den Libanon.
Zijn harsachtig, welriekend en duurzaam hout, werd vooral gebruikt bij den bouw van den tempel en was zeer geschikt voor het hout aan de snaarinstrumenten (2 Sam. 6 : 5). De vloeren werden eveneens gemeenlijk van dit hout gemaakt in de huizen der aanzienlijken.