Deze koning van de boomen in het beloofde land behoort tot de sparreboomen. Hij bereikt een hoogte van 100 voet en hooger, en levert met zijn wijduitgestrekte, gelijkmatige, schaduwrijke takken en op die takken rechtopstaande roode kegels een prachtig gezicht.
Het hout van dezen boom is beroemd; het is geel van kleur, met roodachtig bruine strepen, bijzonder duurzaam en toch niet al te hard voor bewerking, aangenaam van geur en zonder wormsteek. Het cederhout werd dan ook vooral gebruikt voor prachtige gebouwen (2 Sam. 7:2; 1 Kon. 7:2; Jer. 22 : 14); de balken, planken en beschietingen van den eersten en tweeden tempel waren van dat hout (1 Kon. 6:9; Ezra 3 : 7).
Het werd ook bij de levietische reinigingen gebruikt (Lev. 14 : 4). De bewoners van Tyrus maakten er scheepsmasten van (Ezech. 27 : 5), en onder de handelsartikelen van het Oosten worden cederen kisten met kostbare waren genoemd (Ezech. 27 : 24).Van den vroegeren rijkdom en de heerlijkheid der cederbosschen van den Libanon zijn nog slechts zwakke sporen overig in eenige oude en kromme, en eenige honderden jonge boomen. De Turken gaan er zonder eenige spaarzaamheid mede om, een vervulling der profetie (Jes. 10 : 19). Ook het Taurus- en het Kaukasus-gebergte heeft cederbosschen. De ceder is in de Heilige Schrift het beeld van den rechtvaardige, geplant in het huis des Heeren, die in de voorhoven des Heeren groeit en tot in den ouderdom bloeit en vruchten draagt (Ps. 92 : 13); ook der heerlijkheid van het huis van David (Ezech. 17 : 22) en van het koninkrijk van Christus, dat uit de vernedering van Davids huis is voortgekomen als een teeder rijsje van den ceder (vs. 23, 24); van de aanzienlijken en grooten in Juda, die verootmoedigd zullen worden (Jes. 2:13); der machtige, maar door Israël verdelgde Amorieten (Amos 2:9); van de macht en uitbreiding van het Assyrische rijk, welks val door de hand des Heeren aan den Egyptischen Farao tot waarschuwing wordt voorgehouden (Ezech. 31 : 2 vv.). De aangename geur van het hout komt voor onder de beelden der aanminnigheid en bekoorlijkheid van de bruid van Christus (Hoogl. 4 : 11), en van het volk Gods in zijn toekomstige heerlijkheid (Hos. 14 : 7).