was de hoofdgod der Filistijnen, had (Richt. 16 : 23 v.v.) een tempel in Gaza, ook in Asdod (1 Sam. 5; 1 Macc. 10 : 82—85). Of er ook een in Gath en Ekron was, weten we niet.
Dat hij ook buiten Filistea werd aangebeden bewijst het voorkomen van een plaats Beth (= huis van) Dagon zoowel in Juda als in Aser (Joz. 15 : 41 ; 19 : 27). Wijl hij langs de geheele zeekust van Palestina werd vereerd, ziet men in hem gewoonlijk een vischgod.
Uit 1 Sam. 5 blijkt, dat het Dagonbeeld van Asdod hoofd en armen had. Of het onderstuk in vischvorm uitliep, hangt af van de vraag, of we vs. 4 aldus moeten herstellen: „slechts zijn visch(-vorm) was op hem gebleven”, dan wel of we hier moeten lezen: „slechts zijn romp was op hem gebleven”.
In het eerste geval — dat nog steeds waarschijnlijk is — heeft Dagon het hoofd en bovenlijf van een mensch gehad, waarschijnlijk met visschen in de beide vrijstaande armen, en den romp van een visch. Dat hij een oorspronkelijke Filistijnsche god was, is onwaarschijnlijk.
De naam is zuiver Semitisch. Zij, die hem voor een korengod houden, identificeeren hem met den Oostsemitischen god Dagon.De Dagonstempel te Gaza (Richt 16 : 23 v.v.) bestond waarschijnlijk uit drie deelen: het donkere vertrek met het beeld; een diepe portiek, rustend op twee houten zuilen, staande op platte steenen; en een open voorhof. In deze laatstgenoemde werd Simsongebracht, waar hij gezien kon worden zoowel door de Filistijnsche vorsten, die in de schaduw van de portiek zaten, als door het volk, dat op het tempeldak vergaderd was. Onder het voorwendsel in de schaduw te willen uitrusten, liet Simson zich naar de beide houten zuilen brengen, die hij nu met bovenmenschelijke kracht van hun steenen onderstukken duwde, waardoor het dak vanzelf moest instorten.