of wereldwording is de leer van het ontstaan der wereld. Volgens de oude Japanners is de wereld gevormd uit den oeraether, een mengsel als een ei; het lichtste en helderste, dat boven dreef, werd tot hemelgewelf en uit het zwaarste en donkerste gedeelte ontstond de aarde.
Ook de Indiërs lieten de wereld uit een door Brahma gelegd ei voortkomen, de Egyptenaren uit een lotusbloem. Het Babylonische verhaal van de schepping luidt, dat uit water de eerste góden ontstonden, dat Tihamat, de moeder der góden, door Mardoek gedood en in twee helften verdeeld werd; uit de eene helft vormde Mardoek den hemel en uit de andere helft de aarde.
Volgens de oudste Grieksche cosmogonie van Hesiodus (omstreeks 750 v. Chr.) ontstond eerst de chaos, toen de aarde, uit de aarde de hemel en door verbinding van aarde en hemel ontstonden de góden.
De Grieksche wijsgeer Anaximander (611—546 v. Chr.) nam een eeuwige, onbegrensde stof aan, die door hare beweging de begrensde lichamen voortbracht ; uit vuur en lucht ontstonden de hemellichamen.
Heraclitus (omstreeks 500 v. Chr.) beschouwde het vuur als oorsprong van alle dingen, Thales (omstreeks 600 v.
Chr.) het water. Leukippus (omstreeks 500 v.
Chr.) en zijn leerling Democritus (465—365) meenden, dat er van eeuwigheid kleinste deeltjes, atomen, bestonden, die door hunne beweging wervels veroorzaakten, waaruit de aarde en de overige hemellichamen gevormd werden ; uit de vochtige bestanddeelen der aarde ontwikkelden zich de organische wezens.
Plato (427—347) nam een wereldschepper (demioergos) aan, die uit een bestaanden chaos de zichtbare wereld schiep; deze wereld stelde hij zich voor als bezield.
Empedocles (omstreeks 450 v. Chr.) leerde, dat de wereld uit vier elementen zou bestaan : aarde, lucht, vuur en water.
Hierbij voegde Aristoteles (384—322) als vijfde element nog den aether. Deze leer, dat alle lichamen verbindingen der genoemde elementen zouden zijn, hield zich 20 eeuwen lang staande.
Isaac Newton (1643—1727) hield zich niet bezig met cosmogonische bespiegelingen, hoewel de door hem ontdekte wet der zwaartekracht juist den grondslag vormde voor alle latere cosmogonische theorieën. Belangrijke ontdekkingen, vooral op sterrenkundig gebied, bereidden den bodem voor de nevelhypothese van den beroemden wijsgeer Immanuel Kant (1724—1804), die hij in 1755 bekend maakte.
Kant neemt aan, dat de wereldruimte oorspronkelijk gevuld was met stofdeeltjes, die echter niet alle gelijk waren. Tengevolge van de aantrekking, die de grootere of dichtere op de omliggende kleinere of ijlere deeltjes uitoefenden, ontstonden er een aantal verdichtingscentra, die ieder het middelpunt vormden van een nevelbol.
Zulk een nevelbol was nu ook ons tegenwoordig planetenstelsel, en de kern, die de omringende neveldeeltjes steeds naar zich toe trok en daardoor voortdurend aangroeide, is onze zon geworden. Wijl er nu ook afstootende krachten tusschen de stofdeeltjes werkzaam waren, ondergingen de rechtlijnig naar de centrale kern gerichte bewegingen zijdelingsche afwijkingen en gingen over in cirkelbewegingen rondom het middelpunt van aantrekking.
Zoo verkreeg de geheele nevelbol een ronddraaiende beweging, een aswenteling.
Door de vereeniging van die deeltjes, die op denzelfden afstand van het centraallichaam zweven, worden de planeten gevormd, en wijl deze deeltjes cirkels om de kern beschrijven, zullen de daaruit ontstane planeten alle een met het centraallichaam gelijk gerichte aswenteling verkrijgen en tevens in dezelfde richting om de centraalkern, de zon, draaien.
Even zoo ontstaan de manen. Andere sterrenstelsels zijn volgens Kant op dezelfde wijze gevormd als ons zonnestelsel.
Een andere neveltheorie maakte Pierre Simon Laplace (1749—1827) in 1796 bekend. Laplace gaat uit van een gloeienden nevelbol, die van den beginne af om een as wentelt.
Van lieverlede koelt deze bol af, krimpt in, verkrijgt daardoor een grootere omwentelingssnelheid en wordt zoodoende oorzaak, dat er zich een gasring van losrukt. Deze in het aequatoriale vlak gelegen ring vliegt in stukken, waarvan de grootere de kleinere inhalen en ten slotte een nieuwen bol vormen.
Dit spel herhaalt zich telkens en daardoor ontstaan achtereenvolgens de planeten. Deze laatste vertoonen nu dezelfde verschijnsels in het klein en geven het aanzijn aan manen.
In ons planetenstelsel is slechts bij Saturnus het ringenstelsel in stand gebleven. Het is wel duidelijk, dat bij deze wijze van ontstaan uit eenzelfden draaienden nevelbol alle daarin gevormde planeten en manen hunne revoluties en rotaties moeten volvoeren in denzelfden zin als de centrale kern, d. i. in ons zonnestelsel van het Westen door het Zuiden naar het Oosten.In de tweede helft der 19de eeuw ontstond een geheel andere cosmogonie, die den naam van agglomeraat- of meteoorhypothese verkreeg en ook wel botsingstheorie genaamd wordt. Zij is het eerst bekend gemaakt in 1890 door J. Norman Lockyer (1836—1920) en telde onder hare aanhangers o.a. ook Friedrich Ratzel (1844— 1904) en Nils Adolf Erik Nordenskjöld (1832— 1901). Volgens deze theorie hebben de hemellichamen hun ontstaan te danken aan meteoormassa’s, die tegen elkaar botsten en zich met elkaar vereenigden. Naarmate de massa grooter werd, nam ook de aantrekking toe, welke de centrale kern uitoefende op de in de wereldruimte aanwezige meteoren. Dientengevolge werd ook de snelheid grooter, waarmede de laatste de kern naderden.
Bij die botsingen werd nu en dan zooveel warmte ontwikkeld, dat uitgestrekte gedeelten der gesteenten gloeiendvloeibaar werden en plaatselijke vuurhaarden vormden, gelijk de vulkaankenner Alphons Stübel (1835—1904) die in de aardkorst aanneemt en waaraan hij den naam heeft gegeven van periferische haarden. De meeste sterrenkundigen beschouwen echter de meteoren niet als bouwsteenen van nieuwe, maar juist omgekeerd als puinhoopen van vergane hemellichamen. Een der nieuwste hypothesen van wereldwording is die, welke F. R. Moulton en P. C.
Chamberlin in het begin dezer eeuw hebben opgesteld en die we de spiraalneveltheorie zullen noemen. Aan het hemelgewelf neemt men duizenden spiraalnevels waar, waaronder de schoone spiraalnevel in de Jachthonden algemeen bekend is en waarvan volgens C. Easton ons melkwegstelsel ook een voorbeeld oplevert. Spiraalnevels zouden ontstaan door de nadering van twee nevelbollen of van twee zonnen. Zij hebben een eigen beweging en volgens A. van Maanen ook een wentelende beweging. Uit het centrum van zulk een spiraalnevel ontstaat een zon; andere verdichtingscentra in de spiraal, die b.v. gevormd worden als er meteoren binnendringen, groeien aan tot planeten en manen.
Wijl Moulton en Chamberlin de kernen der planeten en manen planetesimalen noemen, heeft deze theorie den wetenschappelijken naam van planetesimalhypothese ontvangen. Aan al deze hypothesen en theorieën kleven groote gebreken, zoodat we aangaande het ontstaan der dingen eigenlijk niets anders weten dan wat ons geopenbaard is in het eerste hoofdstuk van Genesis, dat zoo eenvoudig begint met de woorden: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde”.