Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Conscientie

betekenis & definitie

Het woord conscientie of geweten komt in het Oude Testament niet voor. In het Nieuwe Testament vinden we het een enkele maal in de Evangeliën, drie keer in de brieven van Petrus (1 Petr. 2 : 19; 3 : 16, 21), maar meermalen in de brieven van Paulus (b.v.

Rom. 2 : 14, 15). Het woord is uit de heidensche wereld in de Christelijke opgenomen, en kwam dus oorspronkelijk in de Openbaring Gods niet voor.

Het beteekent eigenlijk medeweten, en wel een medeweten van den mensch met de wet Gods. Uit deze woordafleiding kan reeds blijken, dat het geweten niet is een stem Gods in den mensch, zooals de volksmond zegt.

Dit is ook onmogelijk, want indien de consciëntie een stem Gods ware, moest die stem in ieder hart gelijk klinken, en zouden alle uitspraken van het geweten precies dezelfde zijn. God kan met Zichzelf niet in tegenspraak komen, en de geweldige verscheidenheid in de uitspraken der conscientie bewijst, dat wij in haar niet met een directe hemelsche stem te doen hebben.

In de tweede plaats is het geweten ook niet een afzonderlijk vermogen of een afzonderlijke kracht in den mensch, naast verstand en wil. Het is daarom zelfs niet geheel juist om te zeggen: ik heb een consciëntie, want het geweten is niet anders dan een actie van ons bewustzijn; het is de werking van ons bewustzijn, toegepast op een bepaalde daad, of een bepaald feit, dat zedelijke keur vraagt, en in welke werking wij ons zelf beoordeelen naar de ons bekende en bewuste normen van goed en kwaad.

Dit laatste moet er noodzakelijk bij. Onze conscientie oordeelt altijd naar ons inzicht in de zedewet.

Een Roomsche b.v. moet volgens zijn conscientie naar de mis, en in het geweten overheerscht het subjectief element. Daarin treedt de mensch op als rechter over zichzelf, om zijn daden te toetsen aan hetgeen hij weet van Gods wil, of anders uitgedrukt: aan hetgeen hij medeweet met ’s Heeren geopenbaarde wet.Dit geweten is een overblijfsel van de in den mensch ingeschapen wet Gods. Deze stond oorspronkelijk ingegraveerd in de tafelen zijns harten, doch door de zonde is zij uitgewischt. Echter niet ten volle. God heeft in Zijn algemeene genade nog in ons overgelaten de algemeene zedelijke beseffen, en daarmee samenhangende den drang om ons naar die normen te beoordeelen. Die drang komt dus op, als er zonde is, en het tweeërlei karakter, n.l. het vrijspreken en het veroordeelen wijst dus op een abnormalen toestand. Daarom kan gezegd worden, dat in den onzondigen toestand in het paradijs het geweten niet thuis hoorde.

Daar was die actie van vrijspraak en veroordeeling niet. De habitus (de hebbelijkheid, de conscientie in vermogen) was er wel, maar niet de actie zelve, want zoolang Adam niet schuldig stond, ging er in de vierschaar van zijn hart geen oordeel over zijn persoon uit. Evenzoo moet volgehouden, dat zulk een conscientie-oordeel ook aan den Christus geheel vreemd was; iets wat geheel overeenstemt met het feit, dat Christus Zich er nooit op beriep. Ook is onder de gezaligden zulk een rechterlijke uitspraak in de conscientie even volstrekt ondenkbaar. De actie van het geweten komt dus voor in een zondige wereld, en zij is die werking van ons bewustzijn, waarin wij onze daden beoordeelen, veroordeelen of goedkeuren naar den maatstaf van ons inzicht in de zedewet. Wanneer wij het geweten zóó opvatten, is er voor een goede conscientie-uitspraak drieërlei noodig:

1° moeten wij Gods wet zoo zuiver mogelijk kennen en bewaren in ons bewustzijn;
2° hebben wij de daad, die wij beoordeelen, juist en naar waarheid voor te stellen, en ons helder rekenschap te geven van wat wij keuren, en
3° zullen wij die daad zoo zuiver mogelijk toetsen aan den ons bekenden wil van God.

Deze drievoudige eisch brengt met zich mede, dat wij ons geweten oefenen, en dat wij beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God is (Rom. 12 : 2). Hieruit vloeit als vanzelf voort, dat er van een goed geweten alleen sprake kan zijn in Gods kind. Wel werkt de conscientie bij vele kinderen der wereld op sommige punten nog tamelijk zuiver. God heeft hun nog de zedelijke beseffen van goed en kwaad gelaten, en zelfs de heidenen betoonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ontschuldigende (Rom. 2 : 14, 15). Maar toch is hun verstand verduisterd; ontbreekt hun het rechte inzicht in de wet, en is bij hen van een goed oordeel in den hoogsten zin des woords geen sprake. Dit is alleen mogelijk door de verlichting van den Heiligen Geest, en wanneer Hij het geweten verzoent.

Die verzoening beteekent echter niet, dat de conscientie der geloovigen onfeilbaar is. Hun geweten kan dwalen, al is deze dwaling een andere dan bij de ongeloovigen. Dezen wandelen niet bij het licht Gods, maar de geloovigen kennen het schijnsel van ’s Heeren Woord. Alleen is er bij hen nog zonde en dwaasheid, en daarom is hun conscientie ook geen onfeilbare maatstaf. Hij kan dus ook niet kenbron zijn van Gods wil. Wel vervult dit verzoende geweten een groote taak bij de volbrenging van ’s Heeren wet en de practische toepassing van de Christelijke vrijheid.

God heeft ons n.l. slechts algemeene regelen gegeven, en in de meeste gevallen en bij afgeleide beginselen moet de conscientie kiezen. Dan heeft het vernieuwde hart te beslissen, hoe wij wandelen zullen, en het komt dus aan op een nauwkeurig en zuiver oordeel.

Maatstaf van de conscientie is alleen het Woord Gods, terwijl de vrijheid van het geweten niet door eenige kerkelijke of wereldlijke macht aan banden mag gelegd worden. De conscientie is „het schild der menschelijke persoonlijkheid”, dat door kerk en overheid moet geëerbiedigd worden. Wat de verschillende onderscheidingen aangaat kunnen we spreken van

a. een verzoende conscientie, n.l. bij Gods kinderen (b.v. in hun berouw, Psalm 51 : 19),
b. de consciëntie bij de ongeloovigen (Kain, Ezau, Herodes, wiens conscientie sprak, omdat hij den Dooper onthoofd had, Lucas 9 : 7, Judas),
c. een dwalende conscientie,
d. een toegeschroeide consciëntie (1 Tim. 4 : 2).

Gewetenloos zijn zij, in wie de conscientie ophield te werken; een gewetenlooze daad is een daad, die bedreven wordt, ook al veroordeelde de conscientie reeds de gedachte aan het kwaad. Nimmer kan het geweten de kenbron zijn van de ellende

a. omdat het in het algemeen den mensch niet schuldig stelt tegenover God; en
b. omdat het kan dwalen. Kenbron der ellende is alleen’s Heeren wet.

< >