Het woord „conjectuur” beteekent, letterlijk vertaald: „gissing”. Men verstaat daaronder echter bepaald de gissing naar de juiste lezing op plaatsen waar men meent dat de overgeleverde tekst der handschriften ons deze juiste lezing niet biedt (men zie de artikelen Bijbeltekst Oude Testament en Bijbeltekst Nieuwe Testament).
Een conjectuur is dan de voorslag van een lezing welke in geen enkele van de bestaande handschriften gevonden wordt. Dat de juistheid van zulk een conjectuur nimmer te bewijzen valt, ligt in den aard der zaak; hare waarde wordt uitsluitend bepaald door de meerdere of mindere innerlijke waarschijnlijkheid waarmee zij zich aanbeveelt.
Conjecturale critiek is derhalve een zoodanige beoordeeling en bewerking van den overgeleverden tekst, waarbij men van conjecturen gebruik maakt. Het snreekt vanzelf dat zulke conjecturale critiek nooit anders dan een zeer ondergeschikte plaats kan innemen in den noodzakelijken wetenschappelijken arbeid tot vaststelling van den juisten en oorspronkelijken tekst der Heilige Schrift.
Juist omdat zij op „gissing” berust, moet men met de conjectuur uiterst behoedzaam omgaan. De buitengewone voorliefde voor conjecturen, die men bij verschillende geleerden aantreft, is wetenschappelijk niet houdbaar.
De overgeleverde tekst wordt dan het proefveld voor het scherpzinnig vernuft, en de vaste bodem der feitelijke gegevens wordt verlaten. Zijn toevlucht te nemen tot de conjectuur is eigenlijk alleen dan geoorloofd, wanneer alle andere middelen om tot een conclusie te komen falen.
Toch kan men ook bij de tekstcritiek der Heilige Schrift de conjectuur niet geheel missen. Althans niet bij het Oude Testament.
Van het Nieuwe Testament bezitten we een zóó groot aantal handschriften, dat conjecturale critiek hier vrijwel overbodig is.
Maar bij het Oude Testament is het aantal handschriften zeer beperkt; bovendien zijn deze niet zoo heel oud (de oudste dagteekenen eerst uit de 10e eeuw na Christus), en vertegenwoordigen naar alle waarschijnlijkheid slechts een bepaalde groep van de oorspronkelijk onderling veel meer verschillende handschriften (wat b.v. uit oudere vertalingen duidelijk blijkt).
Gevolg hiervan is dat wij in de handschriften niet altijd genoegzame gegevens hebben om den juisten en oorspronkelijken tekst te kunnen vaststellen, en dit gemis aan gegevens dwingt ons om ook van de gissing, de conjectuur, gebruik te maken. Het goed recht hiervan berust op het eigenaardig karakter van het letterschrift, dat ons in staat stelt soortgelijke gedachten, als in onzen geest aanwezig zijn, te wekken in den geest van anderen, maar daarmede ook de mogelijkheid biedt van het ontdekken van fouten, welke bij het schrijven mochten zijn gemaakt.
Evenals ieder, met oordeel zijn Bijbel lezend, voorkomende drukfouten ontdekt en gist wat er eigenlijk zou moeten staan, zoo kan ook de geleerde in den Hebreeuwschen of Griekschen tekst fouten, welke door de overschrijvers zijn gemaakt, ontdekken en verbeteren door conjecturale critiek.