(Herrnhutters).
I. De oude Broedergemeente (Boheemsche en Moravische broeders).
Onder de Hussieten (zie het art.), de volgelingen van den bekenden Boheemschen voorlooper der Hervorming Johannes Huss (zie het art.) ontstonden na diens dood twee partijen: de Calixtiners (zie het art.), die in het avondmaal de calix of beker den geloovigen niet wilden onthouden zien en die daarom ook Utraquisten (sub utraque = onder beide gedaanten) genoemd werden, en Taborieten (zie het art.), aldus geheeten naar de door de Hussieten op een steilen berg gebouwde stad Tabor. De eersten verklaarden zich tevreden, wanneer de Roomsche kerk vier voorwaarden inwilligde: het avondmaal onder beide gedaanten, de verkondiging van het zuivere evangelie in de landstaal, strenge tucht onder de geestelijkheid, en afstand door de geestelijkheid van de kerkelijke goederen. De laatsten wilden van een verzoening met de Roomsche kerk niet weten, en vervielen in fanatisme, dweeperij, beeldstormerij enz. Het concilie van Basel aanvaardde den eisch der Calixtiners en dezen keerden op grond van de Baselsche compactaten tot de Roomsche kerk terug. De Taborieten zagen daarin een laaghartig verraad en zetten den strijd voort, maar werden in den slag bij Praag (1434) verslagen en verstrooid. Keizer Sigismund bezwoer de Baselsche compactaten, maar de bezworen vergunningen werden door staat en kerk gaandeweg meer beperkt en uit het oog verloren.
Pius II weigerde in 1462 uitdrukkelijk, deze te erkennen. Intusschen had zich uit de ernstig gezinde godsdienstige kringen van Calixtiners en Taborieten te Kunwald, in ’t Noord-Oosten van Bohemen, in 1457 de oude Broedergemeente (unitas fratum) gevormd. Ofschoon hare leden in de Roomsche kerk begeerden te blijven, met verwerping echter van de Roomsche leer van het avondmaal, werden zij uit de kerk gebannen. De gemeente koos nu haar eigen priesters en liet haren eersten bisschop door een der bisschoppen van de Waldenzen ordenen. Vervolging bleef niet uit. Maar de gemeente groeide onder den druk.
In het begin der 16de eeuw telde zij in Bohemen en Moravië 70.000 leden, die niet afgezonderd maar tusschen de Roomsche bevolking woonden, en in 300 kerkgebouwen samenkwamen. Een confessie, catechismus en gezangboek werden uitgegeven in de Boheemsche taal. Nauwelijks waren de Hervormers opgestaan, of de gemeente zocht spoedig met hen betrekkingen aan te knoopen. In 1522 reeds zendt zij hare afgevaardigden naar Luther. Maar niet aanstonds kwam het tot toenadering. Voor de Broeders lag het zwaartepunt in de kerkelijke tucht, en zij laakten het in Luther, dat deze door hem niet voldoende werd gehandhaafd.
Luther op zijn beurt oordeelde, dat het hun ontbrak aan het rechte inzicht in de rechtvaardiging uit het geloof. Ofschoon men later elkander beter leerde verstaan, voelden de Broeders zich meer aangetrokken tot de Gereformeerde Kerken, die, gelijk zij, de kerkelijke tucht hoog in eere hielden. Had de Broedergemeente zich aanvankelijk tegen den krijgsdienst verklaard, in 1547, toen ook van den Boheemschen adel zich velen bij haar hadden aangesloten, liet zij zich meesieepen in de politieke beroeringen, en namen niet weinigen harer leden aan den Schmalkaldischen oorlog deel. Dit veroorzaakte zware vervolging. Niet in Moravië, want dit had zich van den oorlog tegen den keizer onthouden; hier kwam de gemeente tot grooten bloei. Maar in Bohemen werd zij met algeheele uitroeiing bedreigd; velen vluchtten naar Polen en organiseerden daar een eigen kerkelijk leven; zij traden bemiddelend op tusschen de Lutherschen en de Hervormden, die elkander hevig bestreden, en door hunne bemoeiingen kwam in 1570 te Sendomir de vereeniging van de drie kerken tot stand.
Van lieverlede echter minderde de vervolging en de Broedergemeente herleefde. In het begin der 17de eeuw behoorde tot haar de élite der natie; hare geestelijkheid stond in hooge achting; hare scholen waren de beste en meest bezochte. Had Rudolf II in den Boheemschen Majesteitsbrief allen protestanten van Bohemen vrijheid van godsdienst toegestaan, Ferdinand II, in 1617 tot koning van Bohemen gekozen, schond den Majesteitsbrief. De Bohemers, ook de Broeders, kwamen tegen hem in opstand, en riepen den Gereformeerden Frederik van de Paltz tot koning uit. Met den slag aan den Witten berg, bij Praag, kwam het einde van de politieke zoowel als van de godsdienstige vrijheid van Bohemen. De Broedergemeente ging ten onder; hare geestelijken werden verdreven, hare kerken gesloten.
Wie in ’t land wilde blijven, moest Roomsch worden. Ook in Moravië werd de gemeente zoo goed als vernietigd. Onder hen, die hier de wijk moesten nemen bevond zich ook de bisschop Amos Comenius (zie het art.), de bekende groote paedagoog. In het vast vertrouwen, dat een betere toekomst voor de gemeente zou aanbreken, bewerkte hij, dat zijn schoonzoon Pieter Jablonsky tot bisschop van den Boheemsch-Moravischen tak der Broedergemeente werd geordend. De bisschoppelijke waardigheid, niets meer thans dan een titel, ging van dezen over op zijn zoon Daniël Ernst Jablonsky, 1699, door wien de beide mannen tot bisschop werden gewijd, die als de stichters der nieuwe Broedergemeente moeten worden beschouwd: David Nitschmann, 1735, en Zinzendorf, 1737.
II. De vernieuwde Broedergemeente.
Door de prediking van den Lutherschen predikant Steinmetz te Teschen in Zuidelijk-Silezië ontstond er in het naburige Moravië onder de nakomelingen der oude Broeders een geestelijke opwekking. Om de vervolging te ontgaan, verlieten zij onder leiding van Christiaan David, een bekeerden Roomsche, hun vaderland, en vonden, met toestemming van Zinzendorf, een toevlucht op diens landgoed Berthelsdorf in de OpperLausitz. In 1722 werd in het woud van den Hutberg, een half uur van Berthelsdorf, het eerste huis voor de uitgewekenen gebouwd. Dit was het begin van de stichting eener kolonie, die den naam van Herrnhut ontving, en die van jaar tot jaar aangroeide, doordien niet alleen uit Bohemen en Moravië, maar ook uit Noord- en Zuid-Duitschland velen zich hier kwamen vestigen. Toen verdeeldheid en scheuring de kolonie bedreigden, achtte Zinzendorf, de ambachtsheer, het oogenblik van ingrijpen gekomen.
Nicolaas Lodewijk, Graaf van Zinzendorf en Pottendorf, 26 Mei 1700 te Dresden geboren, zoon van een godvruchtig Lutheraan, petekind van Spener, den bekenden Piëtist, ontving zijn opvoeding in piëtistischen geest in de gestichten van Franke te Halle, en openbaarde reeds vroeg een innige liefde tot den Heere Jezus en een warmen drang naar geestelijke gemeenschap met de kinderen Gods. Na volbrachte studiën aan de universiteit te Wittenberg en verscheidene jaren reizens in Nederland en Frankrijk, trad hij op aandrang zijner familie in Saksischen staatsdienst, en werd hof- en justitieraad te Dresden. Dit schonk hem echter geen bevrediging. Op ongedachte wijze werd de begeerte, zijn leven geheel aan den dienst des Heeren te mogen wijden, vervuld, toen bleek dat de op zijn landgoed ontstane kolonie een geestelijken leidsman van noode had. Hij besloot, zich geheel aan hare belangen te geven, en het mocht hem gelukken, de onder de kolonisten zoo welig tierende plant der verdeeldheid uit te roeien.
Op 12 Mei 1727 werden de door hem en Christiaan David ontworpen „statuten” door allen aangenomen en geteekend. In deze „statuten” werd het burgerlijk leven der kolonie naar geestelijke beginselen geregeld. Behoorde men dusver kerkelijk tot de Luthersche gemeente te Berthelsdorf, welker predikant Rothe ook aan Herrnhut zijn herderlijke zorgen wijdde, 13 Augustus 1727 kwam het na eene buitengewoon gezegende avondmaalsviering te Berthelsdorf tot stichting eener zelfstandige gemeente te Hernnhut. Er werden 12 ouderlingen gekozen, waarvan 4 tot opper-ouderlingen, en andere ambtsdragers naar Ef. 4 : 11, 12. Bijeenkomsten werden dagelijks, zelfs meermalen daags gehouden; een gebedswacht ingesteld tegen uiterlijke en innerlijke vijanden; z.g. „koren” gevormd, afdeelingen, waarin jongelingen, maagden, weduwen enz. afzonderlijk zich vereenigden. Het lot kwam in gebruik, om daardoor den wil des Heeren te vragen.
Ook werd het zendingswerk ter hand genomen. Zendelingen gingen uit naar West-Indië, Groenland, en de Indianen in Noord-Amerika. (Zie het art. Broederzending). Intusschen bleef de gemeente te Herrnhut nog tot de Luthersche kerk behooren. De oorspronkelijke Moravische emigranten, hunner voorvaderlijke traditie getrouw, begeerden echter voor haar kerkelijke zelfstandigheid. Zinzendorf, de „Vorsteher” of bestuurder der gemeente, deed wat hij kon om haar in de landskerk te houden.
Zijn ideaal was: „levende Christelijke gemeenten in, niet buiten de groote, door God gewilde, voor de volken noodige kerkgenootschappen”. Met heel zijn hart was hij aan de Luthersche kerk en hare leer gehecht, en van zijne Luthersche rechtzinnigheid gaf hij in vele geschriften blijk. Zelfs deed hij te Tübingen het candidaatsexamen in de theologie. Het mocht echter niet baten. Door de Saksische regeering werd hij in 1736 uit het land gebannen. Het volgende jaar liet hij zich door Jablonsky tot bisschop der Broedergemeente wijden.
Gelijk Jablonsky behoorde tot de Gereformeerde kerk, zoo meende Zinzendorf lid van de Luthersche kerk te kunnen blijven. Toen Zinzendorf begreep, dat zijne bisschoppelijke wijding het streven der Moraviërs naar kerkelijke zelfstandigheid in de hand werkte, legde hij in 1740 dit ambt neer. Dober, die het ambt van „generaal-oudste” bekleedde en meer met de inwendige dan de uitwendige leiding der Broedergemeente belast was, volgde zijn voorbeeld. Tijdens Zinzendorfs verblijf in Noord-Amerika, waar hij gemeenten stichtte (niet naar Moravisch type, maar „gemeenten des Lams”) besloot men op de conferentie te Londen, 1741, aan den Heere Jezus Christus het ambt van „generaaloudste” op te dragen. Toen Zinzendorf in 1743 uit Noord-Amerika terugkeerde, bleek hem tot zijne ergernis dat de Moravische beweging krachtig was toegenomen. In Herrnhut zoowel als in Herrnhaag in de Wetterau, waarheen hij na zijn verbanning het centrum zijner werkzaamheid had verplaatst, had men van de overheid kerkelijke vrijheid en zelfstandigheid weten te verkrijgen.
Tevergeefs trachtte hij, het gebeurde ongedaan te maken, en hij eindigde met zich er bij neer te leggen. De vernieuwde Moravische Broedergemeente beschouwde hij als het „tijdelijk gelaat” der gemeente van Jezus Christus, waarin, naar hij begeerde, voor de verschillende „protestantsche richtingen” plaats moest zijn. De Luthersche, de Gereformeerde en de Moravische „tropus” moesten in haar hetzelfde recht van bestaan hebben. In de practijk kwam echter hiervan niet veel terecht. In 1747 werd zijne verbanning opgeheven, en keerde hij naar Saksen terug. Dertien jaar later overleed hij.
Onder Spangenberg, zijn opvolger, kreeg de Broedergemeente hare eigenlijke organisatie. In plaats van de vrije gemeenschap kwam nu de reglementaire constitutie. Synoden, uit afgevaardigden der gemeenten samengesteld, kregen de wetgevende macht, en kozen het hoofdbestuur van 7, later van 12 leden, de „Uniteits-oudstenconferentie”. Dit bleef zoo tot 1857. Toen kregen Duitschland, Engeland en Amerika elk een eigen „provinciale Synode” en een eigen, door deze gekozen „Provinciaal-oudsten-conferentie”. Deze „Uniteits-oudsten-conferentie” behield echter het hoogste gezag, en deze roept nu om de 10 jaren eene Generale Synode saam.
Het aantal leden der Broedergemeente in de geheele wereld, uitgezonderd die van de talrijke zendingsgemeenten (zie het art. Broederzending), bedraagt thans ongeveer 43000. In Duitschland zijn 21 gemeenten, waarbij de beide Nederlandsche, die te Zeist en te Haarlem, worden gerekend, met 8000 leden, met een theologisch seminarie te Gnadenfeld, en in Engeland 38 gemeenten, met 6000 leden, en een seminarie te Fairfield. Amerika is verdeeld in twee „provinciën”, een Noordelijke met 77, een Zuidelijke met 24 gemeenten, tezamen tellende ongeveer 27000 leden, en met een seminarium te Bethlehem. Vele dezer gemeenten onderhouden kost-, dag-, bewaar- en Zondagsscholen, weeshuizen, inrichtingen voor ziekenverpleging enz.
Een kerk in den eigenlijken zin des woords is de Broedergemeente niet. Zij wilde dat oorspronkelijk ook niet zijn. Zinzendorfs ideaal was eene „gemeente”, welke uit alle kerken hen saambond, die Jezus Christus erkenden als hun Heere en Hoofd. Daarom bleef hij steeds van kerkstichting afkeerig, maar was het zijn streven, een wereldgemeenschap tusschen alle geloovigen tot stand te brengen. Dat dit hem niet is gelukt, kan niet verwonderen. De eenheid, die hij beoogde, zal eerst in den hemel worden gezien.
Wel heeft de Broedergemeente zich later als kerk georganiseerd, maar dit kan slechts een aannemen van den kerkvorm worden genoemd. Feitelijk is ze een vereeniging. Zij heeft dan ook geene geloofsbelijdenis. Wel nam zij in Duitschland de Augsburgsche confessie en in Engeland de 39 Artikelen aan, maar zij deed dit alleen om erkenning door de Overheid te verkrijgen, en zij behield zich het recht voor, die belijdenissen naar eigen opvatting uit te leggen. Haar leden, predikanten en zendelingen werden niet verplicht tot het aanvaarden van eene bepaalde belijdenis.
De Broedergemeente heeft met het Piëtisme gemeen, dat zij eene reactie was van het gevoel tegen de verstandelijke orthodoxie. Met dit onderscheid echter dat, waar het Piëtisme door de verschrikking der wet tot bekeering wil leiden, zij dit doel tracht te bereiken door de prediking van den lieven Heiland. Van de wet als kenbron der ellende wil zij niet weten, alleen van het evangelie der genade. Middelpunt van de geloovige beschouwing en aanbidding is Christus; de Vader en de Heilige Geest treden bijna geheel op den achtergrond. De door Christus aangebrachte verlossing wordt eenzijdig in Zijn lijden en sterven gesteld, en Zijn dood meer als uiting der goddelijke liefde verstaan, die noodzakelijke wederliefde moet wekken, dan als voldoening aan de gerechtigheid Gods. Op mystischzinnelijke wijze wordt de zaligheid vastgeknoopt aan Jezus’ bloed en wonden, met name aan de speerwond in Zijne zijde.
Toen Jezus stierf is uit die zijwonde de in Hem levende Heilige Geest in de wereld uitgegaan, en sinds is deze wonde de voedingsbron der gemeente. Deze verzinnelijking van de gemeenschap met Christus heeft in de jaren 1743—50 tot allerlei excessen geleid, o. m. tot een door Zinzendorf geprovoceerden zijwond-cultus en andere buitensporigheden. Wel is Zinzendorf zelf hiervan teruggekomen, maar vooral Spangenberg heeft de gemeente tot meer nuchtere bezinning geleid. Toch is daarna het gevoel de hoofdfactor van het geloofsleven gebleven; de prediking en heel de rijke eeredienst heeft niet anders ten doel dan dit op te wekken. Op de innigheid der persoonlijke betrekking tot den Heiland, die, sinds op Hem het ambt van „generaal-oudste” overging, „een speciaal verbond met Zijn gering broedervolk maakte en het als Zijn bizonder eigendom aannam”, berustte ook het gebruik van het lot (inzonderheid bij de opneming in de gemeente, bij huwelijken, bij het verleenen van geestelijke ambten en bij de uitzending van missionarissen), dat echter in 1818 zeer beperkt en in 1889 geheel afgeschaft werd. Leerde reeds Zinzendorf, dat de Heilige Schrift niet Gods Woord is maar Gods Woord bevat, in den laatsten tijd wint de historische Schriftcritiek in de Broedergemeente hand over hand veld.
Met name aan het seminarie te Gnadenfeld wordt deze door hoogleeraren ijverig voorgestaan. Op de Synode van 1908 werd door de meer behoudende elementen hierover ernstig geklaagd, maar het gemis van een belijdenisband is oorzaak, dat het modernisme niet kan worden gekeerd.