De vroegere Hebreeuwsche naam van deze stof, Schesch, is door Luther met zijde vertaald (Gen. 41 : 42; Exod. 26 : 1; 27 : 9,18; 28 : 39; Spreuk. 31 : 22), zijn latere naam, Buz, (bij de Grieken Byssos), meestal met linnen (1 Kron. 15 : 27; 2 Kron. 2 : 14; 3 : 14; 5 : 12; Esther 1 : 6; 8 : 15), wat veel beter is, omdat voor boomwol- en linnengoederen vaak in oude tijden één woord werd gebruikt. In de Statenvertaling is het overal door linnen vertaald.
De boomwol is het voortbrengsel van een gewas, dat als boom, gelijk in West-Indië en Brazilië, of als 1—3-jarige struik van 3—4 voet hoogte op akkers verbouwd werd, gelijk in Palestina, Egypte, Indië en op vele eilanden der Middellandsche zee. De bloemen zijn van een schoone, gele kleur, de vrucht heeft de grootte van een walnoot, waarin het olieachtige zaad in een omhulsel van wol ligt, die zich in den tijd der rijpheid in de maand October van zelve opent, waarna zich de wollige vlok tot de grootte van een appel uitzet, die dan van het zaad wordt ontdaan en verder bearbeid.
De kleederen van deze stof waren in de oudste tijden duur, en werden slechts door rijken en voornamen gedragen. Jozef werd er mede bekleed (Gen. 41 : 42), de tapijten van den tabernakel (Exod. 26 : 1), de hoogepriesterlijke lijfrok (Exod. 28 : 6), Davids opperkleed, toen hij de Arke des Verbonds haalde (1 Kron. 15 : 27), de voorhang van het Allerheiligste (2 Kron. 3 : 14), het eerekleed van Mordechaï (Esth. 8 : 15), bestonden er voornamelijk uit, ook was er de rijke man (Luc. 16 : 19) mede bekleed.
Volgens Ezech. 27 : 7 waren boomwolfabrikaten een tak van industrie der Egyptenaren; volgens vs. 16, der Syriërs; volgens 1 Kron. 4 : 21, der Joden; volgens Spreuk. 31 : 22 het werk van Hebreeuwsche vrouwen.