In 1 Kon. 4 is sprake van Salomo’s „bestelmeesters”. Volgens vers 5 was Azaria, de zoon van Nathan, hun hoofd.
Volgens vers 7 bedroeg hun getal twaalf, en hadden zij ook elk een maand in het jaar om hun taak bij beurte te vervullen; terwijl in de volgende verzen hun namen en de plaatsen, over welke zij het bestel voerden, worden opgesomd. Vermoedelijk waren deze ressorten verdeeld naar de mate der vruchtbaarheid van den bodem, omdat elk deel groot genoeg moest zijn om een maand des konings huis te voeden.Hun taak was, volgens vers 27, het verzorgen van den koning Salomo en van al degenen, die tot de tafel van den koning Salomo naderden (tegenwoordig zou men hen „intendant” noemen). Hoewel dit niet zoo weinig gevorderd zal hebben, wordt toch uitdrukkelijk vermeld, dat zij geen ding lieten ontbreken. Ook zorgden ze, blijkens vers 28, voor den proviand der paarden en kemelen, welke geleverd moest worden in de wagensteden, waar Salomo zijn zeer uitgebreide stoeterij had ondergebracht.
Het spreekt vanzelf, dat voor zulk een omvangrijke en beteekenisvolle taak hoogstaande menschen werden aangewezen. Daarom verwondert het ons niet, dat twee hunner (vers 11 en 15) een dochter des konings tot vrouw hadden; wat wel de beteekenis der positie van deze bestelmeesters bewijst.