Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Bernard ter Haar

betekenis & definitie

Geboren te Amsterdam in het jaar 1806. In 1823 ingeschreven als student aan het Athenaeum.

Later student te Leiden (1826). Hij blonk uit door zijn kennis van de Latijnsche taal.

Reeds als student werd een door hem beantwoorde prijsvraag van de litterarische faculteit met goud bekroond. In 1829 werd hij tot de Evangeliebediening toegelaten.

Zijn promotie tot doctor in de theologie werd verhinderd. Later is hij (1839) doctor honoris causa geworden aan de universiteit te Leiden.

Ter Haar was achtereenvolgens predikant te Eemnes-Binnen, Vlaardingen, Arnhem, Leiden en Amsterdam. In 1842 werd zijn verhandeling Over den invloed van het Christendom op de poëzij door de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen en in 1845 zijn Geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen door het Haagsch Genootschap met goud bekroond.Na het overlijden van Prof. Royaards werd Ter Haar in 1854 tot hoogleeraar te Utrecht benoemd. In rechtzinnige kringen was men over die benoeming niet erg verheugd.

Als prediker was Ter Haar zeer gevierd. Hij behoorde tot de school van Van der Palm. Als hoogleeraar (hij doceerde kerkgeschiedenis, ethiek en inleiding op het Nieuwe Testament) viel hij niet mee. Vooral kerkgeschiedenis had zijn liefde. Zijn Historiographie der Kerkgeschiedenis bewijst, dat hij aan dat vak zijn beste krachten gewijd heeft.

Ter Haar was conservatief, hoewel niet confessioneel. Hij wilde de moderne richting niet uit. Hij betreurde de resultaten van de moderne critiek (men denke aan zijn gedicht: Aan een apostel des ongeloofs). Maar hij wilde ook de confessioneele, gereformeerde richting niet volgen. Hij was meer een middenman. Dogmatisch was hij niet aangelegd.

Men miste de noodige lijnen in zijn onderricht. Hij was meer compilatorisch dan origineel.

Ter Haar was een goed man, een medelevend hoogleeraar, bij zijn leerlingen geacht en bemind. In 1874 nam hij afscheid van zijn leerlingen, omdat een ongesteldheid aan de borst hem het spreken belette. Daarna ging hij naar Velp, waar hij 14 November 1880 overleed.

Ter Haar heeft zich voornamelijk als dichter naam gemaakt. In zijn jongensjaren maakte hij al verzen. De dichters, die hij liefhad, waren Tollens, Schiller en vooral De Lamartine. Ook Van Haren had invloed op hem. In 1838 gaf hij uit zijn Johannes en Theagenes en in 1844 zijn Huibert en Klaartje, waardoor hij bij het volk zeer geliefd werd. Ter Haar kon goed beschrijven en vertellen, maar hij was erg breedsprakig en diep-ontroerend zielbeweeg moet men bij hem niet zoeken. Hij was een dichter, die zich gaarne tot het gemoed richtte, daarenboven een Christelijk dichter.

Hij liet vele werken na, redevoeringen, preeken en verhandelingen. Hij werkte mede aan de Geschiedenis der Christelijke kerk in tafereelen (Amsterdam 1852—59) 5 dln. onder redactie van Dr W. Moll en Dr E. B. Swalue en de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland (Amsterdam 1865—68) 2 dln. Voorts werkte hij mede aan het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand (Amsterdam 1822—61) en aan De Gids.

Voorts was hij medewerker aan het boek: Christelijke Vrouwen (Haarlem 1844) en Apostelen en Profeten z. j. Zijn Verzameling van verspreide en onuitgegeven gedichten zag het licht in 1848 te Arnhem. Later volgden meerdere bundels.

Ter Haar liet drie zonen en een dochter na. Een zijner zonen was Dr Mr Hubertus ter Haar, die promoveerde met een proefschrift over Petrus Datheen. Eerst was deze predikant, maar later wijdde hij zich aan juridische studiën en diende het onderwijs.

< >