Het eigenlijke bergwerk was onder Israël niet bekend. Het bestond wel bij de volken, die rondom Israël woonden.
De schrijver van het boek Job heeft ongetwijfeld kennis van bergwerk gehad. Dat blijkt uit wat hij zegt in hfdst. 28 : 1—11.
Daar stelt hij den bergbouw voor als een kunst, die reeds toen op groote hoogte stond, die getuigenis aflegde van’s menschen scherpzinnigheid, en zilver, goud, koper, ijzer, edelsteenen, volgens vs. 5 ook wel zwavel, aardpek of steenkolen aan het licht bracht, hoewel ook aan het scherpzinnigst verstand de mijnen der goddelijke wijsheid, zonder bijzondere hoogere openbaring, ontoegankelijk en haar schatten niet te koopen zijn met die der aarde (vs. 12—28). Op groote diepten der mijnen wijzen in Jobs schildering het derde vers: „het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij, het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods,” het vierde vers: „breekt er een beek door, bij dengenen, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mensch uitgeput en gaan weg.” Op de uitgestrektheid der onderaardsche gangen doelt vs. 9: „hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.” Op het afkeeren van het indringend water vs. 11: „hij bindt de rivieren toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.” — In Palestina wordt geen bergbouw vermeld, hoewel het land (Deut. 8 : 9), vooral het Noordelijke gebied van Aser (Deut. 33 : 25), rijk was aan metalen.
De bergbouw en andere bedrijven, die met den handel te water en te land samenhingen, kwamen minder met de bestemming van het volk Gods overeen, dan het stille leven van den akkerbouw.