Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Benhadad

betekenis & definitie

Dat is de naam van een drietal koningen van den grooten Arameeër-staat Damaskus, van wier krijgsbedrijven tegenover Noord-Israël in de boeken der Koningen gewag wordt gemaakt. Vele onderzoekers zijn van oordeel, dat in het Oude Testament slechts van een tweetal sprake is.

Zij meenen, dat de bondgenoot van Asa van Juda (1 Kon. 15 : 18v.v.) en de tegenstander van Achab (1 Kon. 20, 22) en Joram van Israël (2 Kon. 6) eenzelfde persoon zijn. Maar behalve dat deze dan minstens 42 jaar moet geregeerd hebben, wat met het oog op den langen levensduur zijner voorgangers (zijn vader Tabrimmon moet in ieder geval 30 jaar geregeerd hebben en zijn grootvader Chezjon Rezon nog langer) zeer onwaarschijnlijk is, verzet zich daartegen 1 Kon. 20 : 34, waar Achabs tegenstander zegt: „de steden, welke mijn vader van uwen (Achab) vader ontnomen heeft, zal ik u teruggeven en gij zult u straten maken in Damaskus zooals mijn vader in Samaria gedaan heeft”.

Immers, gesteld eens dat Achabs tegenstander inderdaad Asa’s. bondgenoot en derhalve Tabrimmons zoon is geweest en niet diens kleinzoon, dan moet hij hier zinspelen op een strijd tusschen Tabrimmon en een der eerste vier koningen van Noord-Israël. Maar dat is ónmogelijk.

Samaria toch is door Achabs vader Omri gebouwd (1 Kon. 16 : 24) en deze kwam eerst in 882 aan de regeering. En wijl nu Benhadad 1 blijkens 1 Kon. 15 : 18v.v. een tijdgenoot is geweest van Baësa (908—884), kan hij op zijn laatst in 886/5 aan de regeering zijn gekomen en derhalve onmogelijk zeggen, dat zijn vader straten heeft gebouwd in Samaria, dat eerst na 882 is gebouwd.

Daarbij komt dan nog, dat Achabs tegenstander tot het laatste toe geteekend wordt als een krachtige persoonlijkheid, in staat om persoonlijk aan alle gevaren het hoofd te bieden en de vermoeienissen van de opeenvolgende oorlogen te dragen. Ook 2 Kon. 8 : 7 teekent hem niet als een afgeleefden grijsaard en Hazaël rekent zoo weinig op zijn naderend einde, dat hij hem koelbloedig vermoordt.

Deze overwegingen dwingen ons in Asa’s bondgenoot en Achabs tegenstander twee verschillende personen te zien en dus van drie Benhadads te spreken.Langen tijd is men gewoon geweest te zeggen, dat de overlevering van den naam Benhadad (= zoon van den [onweersgod] Hadad) onjuist is en dat deze veeleer heeft geluid Ben-hèder, wat dan een hebraïseering zou zijn van Bir-hidri= Bir is mijn sieraad. Dit geschiedde op grond van het feit, dat Saimanassar 11 van Assyrië zijn Damasceenschen tegenstander steeds iluIM-’idri noemt en dat de Grieksche vertalers van het Oude Testament den naam steeds overzetten als „zoon van Hader”. Hoe dit nu ook te verklaren zij, de boven aangegeven bewering is ten eenenmale onjuist gebleken, sinds een Arameesch inschrift (in 1907/8 voor ’t eerst uitgegeven) ons vertelde, dat Zakir, koning van Hamath, zijn god Baal Sjamaïn (heer des hemels) heeft gedankt voor de overwinning, door hem behaald op „Bar-Hadad, den zoon van Hazaël”.

I. De eerste Benhadad is de tijdgenoot van Asa, die van 912—871 over Juda regeerde. Hij wordt 1 Kon. 15 : 18 zoon van Tabrimmon genoemd, die blijkens vs. 19 tijdgenoot was van Rehabeam, wiens regeeringsjaren tusschen 932 en 915 vallen, en kleinzoon van Chezjon, waarschijnlijk dezelfde als de 11 : 23 genoemde Rezon, die „gedurende het gansche leven van Salomo Israëls tegenstander was” (11 : 25). Hij regeerde over het door zijn grootvader gestichte rijk, waarvan Damaskus hetbeheerschend middenpunt was. Dit rijk is een der belangrijkste factoren geweest in de geschiedenis der PalestijnschSyrische staten en was eenigen tijd zelfs een niet te verachten tegenstander voor het machtige Assyrië. Van Benhadad I wordt 1 Kon. 15:16—21 verhaald, dat Asa, door Baësa van Noord-Israël in ’t nauw gebracht, daar deze door het bevestigen van Rama de noordgrens van Juda van alle handelsverkeer afsloot, hem tot een bondgenootschap weet over te halen. Door het zenden van „al het zilver en goud, dat (na den rooftocht van Sisak van Egypte, 1 Kon. 14 : 25) overgebleven was in de schatkisten van het huis des Heeren en van het huis des konings”, weet Asa den koning van Damaskus er van te overtuigen, dat na de splitsing van het rijk niet Noord-Israël en Damaskus, maar Juda en Damaskus gemeenschappelijke belangen hebben. Hoe zwakker Noord-Israël is, door welks gebied de groote handelswegen loopen, die voor Damaskus van zoo overwegend belang zijn, des te beter voor Damaskus. Benhadad I geeft aan dezen wenk onmiddellijk gevolg. Zonder meer trekt hij het gebied van Noord-Israël binnen en bezet NoordGalilea, welks bezit hem in rechtstreeksche verbinding brengt metTyrus. De geheele landstreek ten Noorden van het meer van Gennesareth moet Baësa aan Benhadad afstaan. Gevolg van deze kortzichtige politiek van Asa is geweest, dat Damaskus sindsdien een beslissende rol heeft gespeeld in de onderlinge verhoudingen van Noord-Israël en Juda en zijn machtssfeer ook over West-Jordaanland heeft uitgebreid.

II. De tweede koning van dezen naam is de tegenstander van Achab en diens zonen Ahazia en Joram, die achtereenvolgens van 874—842 over Noord-Israël hebben geregeerd. Hij heeft de agressieve politiek van zijn vader voortgezet. In 857 gelukte het hem zelfs, gesteund door 32 vorsten, die blijkens vs. 24 vazallen zijn geweest, Achab in Samaria te belegeren (1 Kon. 20 : 1—21). Reeds is Achab bereid de stad over te geven, maar verschrikt door Benhadads buitensporige eischen en bemoedigd door het woord van een ons onbekenden profeet, waagt hij een uitval, die Benhadad volkomen verrast en dezen dwingt met achterlating van veel buit over den Jordaan te vluchten. In 856 wordt hij bij Afek in de vlakte van Jizreël zoo volkomen verslagen, dat hij zich genoodzaakt ziet afstand te doen van de steden, door zijn vader aan Omri ontrukt, en Achab belangrijke handelsvoordeelen toe te staan op de markten van Damaskus (1 Kon. 20 : 26—34).

In 854 staat Benhadad II blijkens de spijkerinschriften aan het hoofd van een grooten statenbond, waaraan behalve de koningen van Hamath, Chatti(= Hetieten-) land en Fenicië ook Achab deelneemt, om het onder Saimanassar II voorwaarts dringende Assyrië het hoofd te bieden. In den slag te Qarqar (ten Noorden van Hamath aan den Orontes) ontmoet de Assyrische koning zooveel tegenstand, dat hij zich gedwongen ziet zich terug te trekken, hoewel hij zich de overwinning toeschrijft.

In 852 vindt Benhadad Achab weer tegenover zich, blijkbaar omdat hij geen gevolg had gegeven aan hetgeen hij na den ongelukkigen slag bij Afek aan dezen had beloofd. Oost-Jordaanland was en bleef in de macht der Arameeërs. Vandaar dat Noord-Israël in 852 een poging doet om althans het land ten Zuiden van den Jabbok te heroveren. Hoewel Josafat van Juda Achab bijstaat, wordt diens leger bij Ramoth verslagen, terwijl Achab zelf sneuvelt (1 Kon. 22 : 1—40). Waarschijnlijk heeft Benhadad II toen in bond met Mesa van Moab (2 Kon. 1:1) geheel OostJordaanland tot aan den Arnon bij zijn gebied gevoegd.

In 849 heeft hij, gesteund door „twee koningen van Chattiland” weer te strijden met Saimanassar II, die nu met meer succes dan in 854 de Syrische landen binnendringt, tal van steden inneemt en Benhadad met zijn bondgenooten verslaat. Dit schijnt Joram van Israël den noodigen moed gegeven te hebben om opnieuw den krijg tegen Damaskus aan te binden. Met groote waarschijnlijkheid althans kan dit worden opgemaakt uit 2 Kon. 6 : 24—7 : 20, volgens welke „Benhadad, koning van Aram” Samaria belegert, waar een koning regeert, dien Eliza „zoon des doodslagers” noemt (6:32). Nu kennen we uit Eliza’s leven slechts twee koningen, op wie dat van toepassing zou kunnen zijn: Joram, den zoon van Achab, en Joahaz, den zoon van Jehu. Eliza kan echter moeilijk Jehu „doodslager” hebben genoemd, want Jehu’s bloedbad (2 Kon. 10) was een „ijveren voor den Heere”. Maar wel kan Achab „doodslager” heeten met het oog op den gerechtelijken moord van Naboth en de zijnen (1 Kon. 21).

Het is dus voor het minst waarschijnlijk, dat de in 2 Kon. 6 bedoelde koning van Israël Joram, de zoon van Achab, is geweest, die van 850—842 heeft geregeerd. Wijl nu uit anderen hoofde moet worden aangenomen, dat Benhadads sterfjaar kort na 846 viel, kan dit krijgsbedrijf tusschen 848/’47 worden gesteld. Blijkens het feit, dat Benhadad Samaria kon belegeren, had hij in den beginne succes. Maar toen de stad door een verschrikkelijken hongersnood bijna op het punt was zich over te geven, werd ze naar Eiiza’s woord op wondere wijze gered, doordat de Arameeërs, in de meening dat Joram hulp verzocht had bij de koningen der Noord-Syrische Hetieten en bij die der Egyptenaren, door een panischen schrik worden aangegrepen en met achterlating van grooten buit het land ruimen.

Hoe groot het rijk van Benhadad II is geweest, zouden we althans bij benadering kunnen vaststellen, indien we wisten, wie die 32 koningen zijn geweest, die volgens 1 Kon. 20 : 1, 16 met hem tegen Achab optrokken en die hij volgens 1 Kon. 20 : 24 door pasja’s vervangt. Maar daaromtrent weten we niets naders. Salmanassar II gewaagt slechts van de „twaalf koningen van Chattiland”, die in Benhadads gevolg tegen hem optrekken. Ongetwijfeld is hij een der krachtigste koningen van Damaskus geweest. Lange jaren was hij de beschikker van Israëls lot.

III. De derde koning van dezen naam is Benhadad, de zoon van Hazaël. Hij heeft de politiek van zijn vader, wien hij pl.m. 810 was opgevolgd, voortgezeten Israël „fijngestampt als stof” (2 Kon. 13 : 7). Joahaz’ leger wordt zooveel mogelijk beperkt en Israël meer dan ooit aan Damaskus gebonden. Toch is de bloeitijd van het Arameesche rijk van Damaskus onherroepelijk voorbij. Zoodra Adad-Nirari III van Assyrië zijn aandacht weer . aan het Westen kan wijden, moet ook Benhadad III, dien Adad-Nirari om ons onbekende redenen Mari’ noemt, in 797 het hoofd buigen en den beheerscher van Nineve als suzerein erkennen.

Nu grijpt Israël weer moed. Onder Joas (798—783) begint het een nieuwen krijg, waarbij naar Eliza’s profetie de oorlogskans Damaskus ongunstig is. Benhadad III ziet zich genoodzaakt „de steden, welke zijn vader in den oorlog aan Joahaz had ontnomen” te ruimen (2 Kon. 13 : 25). Dat hiermede echter niet bedoeld zijn de steden in Oost-Jordaanland, welke Hazaël aan Jehu had ontnomen, blijkt ten duidelijkste uit 2 Kon. 14 : 25.

Ook met Zakir, den koning van Hamath, heeft Benhadad III te strijden gehad. Deze beroemt er zich zelfs op en dankt er zijn god Baal Sjamaïn (heer des hemels) voor, dat hij op „Benhadad, den zoon van Hazaël” een overwinning heeft behaald. Het sterfjaar van Benhadad III kan zelfs niet bij benadering worden vastgesteld.

Zoo zijn de Benhadads de groote vijanden van Noord-Israël geweest. Geen wonder dat hun naam onder Israël berucht is gebleven en dat, wanneer Amos in de dagen van den tweeden Jerobeam het oordeel des Heeren uitspreekt over Damaskus, hij dan gewag maakt van de „burchten van Benhadad” (1 : 4), welke spreekwijze Jeremia vele jaren later overneemt (49 : 27).

< >