Van oudsher een middelpunt van handel en verkeer, waarop van alle kanten belangrijke karavaanwegen uitloopen is de hoofdstad van Syrië, gelegen in de vruchtbare vlakte, welke besproeid wordt door den van den Hermon afstroomenden Abdna, die in zeven stroombeddingen het land doorvochtigt en tot een ware oase maakt. Hoewel wat de Egyptische opschriften en brieven ons omtrent Damaskus mededeelen ons iets doet vermoeden van de groote plaats, reeds vroeg door haar ingenomen, kennen we haar geschiedenis eerst van het oogenblik, dat de Arameërs (Staten-Vertaling minder juist Syriërs) zich van haar meester maken.
Dan komt Damaskus met haar overjordaansche zusterstaatjes Soba, Rëchob en Maacha binnen de invloedssfeer van Israël, dat onder David zijn grenzen uitzet (2 Sam. 8 : 3—6). De stad herneemt echter, waarschijnlijk gedurende de laatste regeeringsjaren van David (pl.m. 980) hare zelfstandigheid onder Rezon (waarschijnlijk identisch met den 1 Kon. 15 : 18 genoemden Chezjon), blijkens 1 Kon. 11:23 oorspronkelijk een generaal van Hadadezer van Soba.
Sinds dien neemt Damaskus steeds grooter plaats in onder de Palestijnsch-Syrische rijken, waartoe de tusschen Israël en Juda bestaande strijd en naijver veel hebben bijgedragen. Van hare koningen kennen we: Rezon (Chezjon), den tegenstander van Salomo (970—940?); diens zoon Tabrimmon (940—912 ?), omtrent wien niets naders wordt vermeld; diens zoon Benhadad I (912—873 ?), den tijdgenoot van Asa en Baësa, die zich van de geheele landstreek ten Noorden van het meer van Gennesareth meester maakte, waardoor hij den handelsweg naar Tyrus beheerscht (1 Kon. 15:16 v.v.); diens zoon Benhadad II (873—845 ?), die met Achab zulk een hardnekkigen strijd heeft gevoerd (beleg van Samaria, 857, 1 Kon. 20 :1—21; slag bij Afek, 856, 1 Kon. 20 : 26—34; slag bij Ramoth, 852, 1 Kon. 22 : 1—38) en in de worsteling tegen de uit het Oosten onder Salmanassar 1! opdringende Assyriërs aan het hoofd heeft gestaan van een groote PalestijnschSyrische coalitie (slag bij Karkar aan den Orontes, 852; veldslagen in het gebied van Hamath, 849 en 846); diens moordenaar en opvolger Hazaël (845—810 ?), onder wiens regeering de macht van Damaskus begint te tanen (in 842 wordt hij door Salmanassar II in zijn koningsstad belegerd, in 839 wordt zijn gebied opnieuw gesmaldeeld), hoewel het rijk nog krachtig genoeg is om over Israël zeer donkere dagen te brengen (Jorams vergeefsche aanval op Ramoth, 2 Kon. 8 : 28; verwoesting van geheel Oostjordaanland, 2 Kon. 10 : 23, Amos 1:3; Hazaëls tocht door Westjordaanland, 2 Kon. 12 : 17; 13:3); diens zoon Benhadad III, door de Assyriërs Mari’ genoemd (810—783?), die Israël fijnstampt als stof (2 Kon. 13 : 7), maar in 797 zich aan Adadnirari III van Assyrië moet onderwerpen, tengevolge waarvan Israël onder Joas weer moed grijpt en Westjordaanland wordt bevrijd (2 Kon. 13:25) en anderzijds Zkr, de koning van Hamath tegen hun te velde trekt.
De opvolger van Benhadad III kennen we niet bij name. Slechts weten we van hem, dat hij, waarschijnlijk in ’t begin zijner regeering, een poging doet om zijn zelfstandigheid te herwinnen, waarvoor Salmanassar lil in 773 „naar Damaskus” gaat om deze stad weer tot gehoorzaamheid te dwingen, en dat Jerobeam II van Israël hem geheel Oostjordaanland heeft ontrukt.
Zijn opvolger is Rason, die in 740 en 738 leenhulde moet bewijzen aan Tegiath-Pileser IV, maar in 735 met Pekah van Israël een poging doet om met behulp van de Filistijnsche en Zuid-Fenicische steden en gesteund door Egypte en een Arabische koningin den strijd tegen Assyrië te hervatten. Hij wil Jotham van Juda dwingen zijne zijde te kiezen of anders hem vervangen door een „zoon van Tabeal” (waarschijnlijk is Tabeal = deugniet, Jes. 7:6, een cathijnsche vervorming van Tob-ël of Tobi-ël), maar vindt Jothams zoon en opvolger Achaz tegenover zich, die ondanks Jesaja’s waarschuwing Tegiath-Pileser IV van Assyrië te hulp roept.
Deze verovert in 732 Damaskus, doodt Rason en maakt diens gebied tot een provincie van het Assyrische rijk (2 Kon. 15 : 5—9; Jes. 7 : 1 v.v.; 17 : 1 v.v.). Een opstand in 721 in bondgenootschap met Syrische steden en Samaria, leidt in 720 slechts tot nieuwe rampen.Daarmede was Damaskus’ rol als hoofdstad des rijks uitgespeeld. Jeremia noemt het (49:23— 27) als overgegeven aan vrees en vlucht. Ezechiël spreekt er alleen in het voorbijgaan van als een stad van handel (27 : 18). Onder de Perzen beleeft het een tijd van grooten bloei. In 333 v. Chr. valt de stad door verraad in de handen van Tarmenis, den generaal van Alexander den Groote.
Na den dood van deze wordt het een korten tijd de hoofdstad van Laomedons’ rijk, dat echter wijken moet voor dat der Seleuciden, die het krachtig opbloeiende Antiochië aan den Orontes tot hun hoofdstad maken. In 85 v. Chr. is de stad in handen van Aretas, den „koning der Arabieren” (juister: der Nabatiërs), maar in 64 v. Chr. valt ze met geheel Syrië in de handen der Romeinen. Wanneer de Nabatiërs haar opnieuw in hun macht krijgen, weten we niet. In ieder geval vinden we er in het jaar38 van onze jaartelling een stadhouder van een hunner koningen Aretas IV (2 Cor. 11 : 32).
In Nero’s dagen (53—68) is ze weer in handen van de Romeinen. Onder de Romeinen en Byzantyners bleef Damaskus een bloeiende stad. In 635 kwam ze onder Mohammedanen, was van 650— 750 hoofdstad van het kalefaat der Omajjadin. Damaskus is nog heden ten dage de grootste stad van Syrië met pl.m. 300.000 inwoners.