Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Belegeren

betekenis & definitie

Alleen in het Oude Testament is sprake van belegeren en belegering. Het woord daarvoor gebruikt is teekenend; daar zit het begrip draaien in, om al wendende en draaiende iets vast te maken, iets boetseeren, iets samendrukken, samendraaien en samensnoeren, vernauwen en zoo ook belegeren; het is verwant aan het woord bundel, pakje; iets wat wordt te samen gebonden.

Een enkele keer wordt voor het belegeren van een stad nog een ander woord gebruikt, n.l. dat van zich legeren. Deuter. 20:10—15 geeft de krijgswetten waaraan Israël zich te houden had bij de belegering van een stad buiten Kanaan.

Het moest in den oorlog, zoo luidde het bevel, „met alle steden, die zeer verre van u zijn, haar den vrede toeroepen. Zoo zij geenen vrede met u zal maken zoo zult gij haar belegeren.

En de Heere zal haar in uw hand geven, en gij zult alles wat daarin mannelijk is slaan met de scherpte des zwaards behalve de vrouwen, en de kinderkens, en de beesten enz.” Men ving zulk een belegering aan met het bouwen van een bolwerk, d.w.z. rondom de stad werd een wal opgeworpen, die haar insloot en den toevoer afsneed. Daartoe mochten de belegeraars „geen geboomte dat ter spijze is” gebruiken en omhakken, en dat in onderscheiding van de wreede praktijken der Heidenen (Deut. 20 : 19, 20).Onder bedekking van zulk een schans ving dan de belegering aan. Als een vesting op een hoogte was gebouwd, wat veelal het geval was, dan werd uit aarde, steenen en boomen een langzaam oploopende wal aangelegd die ter hoogte reikte van die waarop de stad was gebouwd ; zoo kon dan de belegeraar zijn belegeringswerktuigen tot aan den voet van den muur brengen. Deze langzaam oploopende weg was soms bevloerd met baksteenen, zoodat het oorlogstuig daarop gemakkelijk kon worden omhoog gesleept. Op die manier konden stormladders, stormrammen enz. tot nabij de muren worden gebracht. De Egyptenaren gebruikten reeds stormrammen en ander oorlogstuig, als houten torens, die voortbewogen konden worden op vier of zes raderen, waarop dan gewoonlijk twee krijgslieden stonden, zoodat de Kanaanieten en de Israëlieten deze dingen niet eerst hebben leeren kennen door de Assyriërs, die het zeker ver hadden gebracht in het belegeren van vijandelijke steden. In 1 Macc. 13 : 43 v.v. wordt melding gemaakt van een toren, door Simon vervoerd bij de belegering van de stad Gazara (Gaza).

Daar lezen wij tevens dat de vrouwen en kinderen op de muren liepen en hun kleederen scheurden en smeekten om genade toen Simons soldaten van dien toren in de stad sprongen. Simon schonk genade en zond ze weg uit de stad. Oorspronkelijk werden bij een belegering alleen maar stormladders gebruikt; op de Assyrische basreliëfs worden nog geen stormrammen en ander belegeringstuig aangetroffen. Hoewel wij in het Oude Testament niet lezen van het ondergraven van de muren en van het aanleggen van gangen om daardoor binnen te dringen in de steden, zoo kenden toch ook de Israëlieten deze practijken der Assyriërs. De belegerden daarentegen braken om de belegering te kunnen doorstaan soms de huizen af „om de muren te bevestigen” (Jes. 22 : 10); deden ook wel uitvallen, want toen Eupator, de zoon van Antiochus Epifanes, Beth-Zur (Betzura) belegerde en „menigerlei oorlogsgereedschap” tot bestorming van de stad gereed had gemaakt, deden de Joden een uitval en verbrandden die werken (1 Macc. 6; vgl. ook 2 Sam 11 :17). Of ook wierp men balken, steenen en kokende olie op de belegeraars.

Koning Uzzia gebruikte reeds op de torens en tinnen der muren slingerwerktuigen om met „pijlen en groote steenen te schieten” (2 Kron. 26:14). Zooveel mogelijk werden ook de „fonteinwateren gestopt”, d. w. z. onttrokken aan het oog der vijanden (2 Kron. 32 : 3). Een belegering kon soms zeer lang duren; zoo belegerden de Assyriërs Samaria drie jaren lang (2 Kon. 17 : 5) en de Chaldeën Jeruzalem anderhalf jaar (2 Kon. 25); de honger dwong dan eindelijk tot de overgave. Steden die stormenderhand waren ingenomen, werden soms geheel verwoest en met den bodem gelijk gemaakt; de schatten werden geroofd; de muren geslecht en de grond met zout bestrooid, ten teeken dat zij tot onvruchtbaarheid werden gedoemd (Richt. 9 : 45.)

In overdrachtelijken zin zegt de Psalmist: „God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid” (Ps. 53 : 6) en in het licht van de benauwdheid waarin een belegerde stad kon verkeeren (2 Kon. 6 : 25 v.v.) is de roem van David heerlijk in Ps. 27 : 3: „ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vreezen”.

< >