Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Belial

betekenis & definitie

is min nauwkeurige weergave van het Hebreeuwsche Belijjaal, dat in het Oude Testament op 27 plaatsen voorkomt, waarvan niet minder dan 18 in de z.g. historische boeken. Gewoonlijk wordt het door een naamwoord voorafgegaan: kind(eren), zoon, dochter, man, mensch, getuige, raadsman, woord.

De opvatting van Belial als een eigennaam, die ook de Statenvertaling heeft voorgestaan, danken we in verband met 2 Cor. 6 : 15 vooral aan de Latijnsche vertaling, die in dezen echter niet consequent is. In de Grieksche vertaling der Zeventig echter wordt Belial nooit (behalve op 2 plaatsen in den codex Alexandrinus) als eigennaam opgevat.

Daar wordt Belial beschouwd als een soortnaam: ongebondenheid, afval, waarom dan ook herhaaldelijk gesproken wordt van een goddeloos, zinneloos, pestziek man enz.Meestal wordt Belijjaal beschouwd als een samenstelling van beli=niet, en een ongebruikelijk naamwoord jaal = nut, voordeel; derhalve = nietsnuttigheid, nietswaardigheid, waaraan dan de uitbreiding gegeven wordt van verdorvenheid, boosheid. Dan zou dus de bekende uitdrukking: kinderen (of zonen) Belials beteekenen nietsnutte, booze menschen, beter nog gemeene schobbejakken, wijl daardoor uitkomt, dat het woord niet slechts duidt op gewone verdorvenheid maar bepaald op groote slechtheid.

Geheel bevredigend echter is dit alles niet. De overgang van niet-nut tot schobbejak is geforceerd. Ook zijn er plaatsen, waar men niet recht uitkomt. Voorts is het niet duidelijk hoe in de Joodsche literatuur, en in navolging daarvan ook in de Christelijke, dit Belial gebruikt kan worden ter aanduiding van een Gode vijandig wezen.

Nu trekt het de aandacht, dat in 2 Sam. 22:5 v. (p. p. Ps. 18 : 5v.), waar sprake is van „banden des doods”, „banden van den sjeool” en „strikken des doods”, in parallelie daarmede gesproken wordt van „Belialsbeken”. De gewone verklaring, dat belijjaal hier verderf beteekent is geheel willekeurig en voldoet niet. We verwachten hier een naam van de doodenwereld. De Assyriërs noemden ze mat la tarat, het land zonder terugkeer. Zetten we dat in het Hebreeuwsch over, dan krijgen we beli-jaalè, of in geapocopeerden vorm beli-jaal.

Dan hebben we dus te doen met een personificatie van de onderwereld, die ook gedacht werd als zetel van de machten van het kwaad. Van dit beli-jaal kan de masorethische vocalisatie belijjaal zeer wel vrucht zijn van volksetymologie. Dit maakt het ons mogelijk twee dingen te verklaren: 1. waarom belijjaal op drie plaatsen met het lidwoord voorkomt (1 Sam. 25 : 25; 2 Sam. 16 : 7; 1 Kon. 21 :13); 2. hoe Belial (soms in de vormen Beliar en Berial) onder het Jodendom geworden is tot aanduiding van den satan of althans van een Gode vijandig wezen.

Aanvaarden we deze verklaring, dan is dus een Belialskind iemand, die beheerscht wordt door de in de onderwereld heerschende machten van het kwaad. Daarmede zijn we dan bevrijd van de gedwongen beteekenisovergangen, waarvan boven sprake is. En is tevens verklaard hoe Belial (soms in de vormen Beliar en Berial, welke vrucht zijn van volksetymologieën) onder hetjodendom geworden is tot aanduiding van den satan of althans van een Gode vijandig wezen. Zoo wordt Belial ook gebruikt door Paulus in 2 Cor. 6 : 15, nadat hij in ’t voorafgaande vers de tegenstelling gemaakt heeft tusschen licht en duisternis. De Christus uit den hemel des lichts; de satan uit de onderwereld der duisternis.

< >