Het woord beleedigen komt in de Heilige Schrift slechts enkele malen voor en dan nog meest in den zin van overlast aandoen, krenken, smadelijk bejegenen, mishandelen. Gen. 31 : 50: „Zoo gij mijne dochteren beleedigt.” Uitdrukkelijk heeft de Heere aan Israëls rechters en overheden verboden de weduwe of wees te beleedigen, dus in het algemeen de weerloozen (Ex. 22 : 22).
Tegen overtreding van dit gebod dreigt de Heilige Israëls met strenge straf: „Indien gij hen eenigszins beleedigt, en indien zij eenigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhooren”. Let op het eenigszins en het zekerlijk; dus bij de minste schennis zal Jehovah gewis straffen, en eischen oog om oog, tand om tand, want: „Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard dooden en uwe vrouwen zullen weduwen en uwe kinderen weezen worden”.
Zie ook Jes. 19 : 20: „Zij zullen tot den Heere roepen vanwege de verdrukkers en Hij zal hun een Heiland zenden, die zal hen verlossen”.Wel is ook in de Heilige Schrift meermalen sprake van een gedrag jegens anderen, waardoor, ’t zij in woorden, ’t zij in gebaren of daden, verachting van een ander wordt uitgedrukt, doch bepaalde strafbepalingen daartegen komen in de Mozaïsche wet niet voor. Wel wordt beleediging van de overheid uitdrukkelijk verboden, doch zonder strafbedreiging: „De góden (overheden) zult gij niet vloeken, en de oversten in uw volk zult gij niet lasteren” (Ex. 22 : 28).
De straf over de jongens, die den profeet Elisa beleedigden, was een bijzonder godsgericht, 2 Kon. 2 : 23 en 24 (Elisa vloekte hen in den naam des Heeren).
In later tijd stonden er geldboeten op wanneer men iemand uitschold (Matth. 5 : 22), op de wang sloeg (Matth. 5 : 39; Joh. 18 : 22; 19:3) of in het aangezicht spuwde.
Hoe hebben we echter te verstaan wat Jezus zegt in Matth. 5 : 22: „Doch Ik zegu: zoo wie ten onrechte op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka (dat is schelm of booswicht) die zal strafbaar zijn door den grooten Raad, maar wie zegt: gij dwaas 1 die zal strafbaar zijn door het helsche vuur” ? De Heiland stelt zich hier tegenover de oppervlakkige Rabbijnen, die alleen met doodzonden rekenden, in welke zij dan allerlei gradaties van strafbaarheid onderscheidden, voor het gericht, den Hoogen Raad of het eeuwig oordeel.
En nu wil Jezus zeggen: Iemand die ten onrechte toornt op zijn broeder is al waard aan het gerecht te vervallen, en wie deugniet zegt tot zijn broeder aan het opperste Gericht en wie hem uitscheldt voor dwaas, is al het helsche vuur waardig. Reeds de booze gezindheid stelt schuldig voor God, even zoo goed als de booze daad.
Bestond de beleediging onder de Oud-Testamentische bedeeling in opzettelijke beschadiging van personen of eigendommen, dan gold het recht van wedervergelding aan hetzelfde lichaamsdeel : „oog om oog, tand om tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil” (Exod. 21 : 23—25; Levitic. 24 : 19; Deuteron. 19:21; Matth. 5 : 38) maar een aldus mishandelde siaaf zal als vergoeding vrijgelaten worden (Ex. 21 : 26).
In de Oostersche wereld was en is nog zeer in gebruik het beleedigen van iemand door hem in het gelaat te spuwen, als uitdrukking van verachting of verontwaardiging. De beroemde Orientreiziger van Schubert zag dat een Scheikh zijn zoon die in een wedloop was overwonnen, in het aangezicht spoog. De Bedouïnen doen dat zelfs met hun kameelen als deze niet hard genoeg loopen.
Zoo handelde ook een weduwe wanneer haar zwager haar uit zelfzuchtige beweegredenen niet wilde huwen (Deuteron. 25 : 9). Zie ook wat we van Mirjam lezen (Numeri 12 : 14). „Zoo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn?” Wie echter door de genade Gods zachtmoedigheid geleerd heeft, zal zijn naaste geen smaadheid aandoen, alle wraakgierigheid afleggen en bereid zijn te vergeven. Zóó deed Jozef tegenover zijn broeders (Gen. 45 : 5); Stéfanus bad voor zijn vijanden (Hand. 7:60): „Heere, reken hun deze zonde niet toe”; de Heere Jezus aan het kruis (Luc. 23 : 24): „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” De Christen volge het voorbeeld van zijn zachtmoedigen Heiland, die als hij gescholden werd niet wederschold (1 Petr. 3 : 9). Zie ook 1 Cor. 4 : 12 : „wij worden gescholden en wij zegenen.”