Begeerten zijn de motieven der ziel bij de inblijvende en uitgaande daden van den wil. Eerst wanneer zich het redelijk inzicht met het begeeren verbindt, kan er sprake zijn van willen.
De qualiteit der begeerten wordt bepaald niet zoozeer door het voorwerp, waarop zij zich richten als wel door de gesteldheid der psyche, waar ze uit opkomen. In den staat der rechtheid was die ziel rein en zuiver en kwam uit haar verborgen diepte niet anders dan Gode welbehagelijk begeeren op.
Na den val in zonde is echter de bron van het wilsleven bedorven, en daarmede ook de bewegingen der willende ziel. Niet alleen de begeerten op zichzelf zijn nu bij den zondaar zondig, maar ook de sprengen, waar zij uit opwellen, zijn bezoedeld.
Daarom spreekt Jacobus (1 : 14 en 15) van de begeerlijkheid, die, wanneer de wil zich op haar richt (toeneiging en toestemming) ontvangen hebbende, de zonde baart en de zonde, voleindigd zijnde, baart den dood. Nu is het niet te verwonderen dat de lagere begeerten uit haar ondergeschiktheid zijn uitgetreden en het zielsleven uit het evenwicht trekken (Gen. 6:5; 8 : 21; Joh. 3:6; Gal. 5 : 17).De mensch, gelijk hij thans van nature is, richt zijn begeeren op de dingen waardoor God beleedigd wordt en zijn wet geschonden (Ef. 2:3); de willende ziel gaat uit naar het aardsche; naar begeerten des vleesches, naar geld en goed, menschengunst, bevrediging van booze lust of hoovaardij (Rom. 13 : 14; Gal. 5:16, 17,24; Ef. 2 :3). Wanneer die begeerlijkheden uitgroeien en het geheele hart vervullen, ontstaan booze hartstochten en bewegingen — de remmende invloed der gemeene gratie, van opvoeding, schaamte, fatsoen enz. kunnen niet meer afhouden van de vervulling der begeerte (Rom. 1 : 26; 7:5; Gal. 5 : 24; Col. 3 : 5; 1 Thess. 4 : 5).
Door de wedergeboorte wordt het wilsleven der ziel in beginsel weer recht gezet en de begeerten gericht op God als ’t hoogste Goed. Deze laatsten worden gereinigd en teruggebracht tot haar rechte ordening (Joh. 3 : 5).
De heiligmaking moet het werk voltooien, zij ’t al onder voortdurenden strijd (Col. 3:5; 1 Petr. 2 : 11 ; 2 Tim. 4 : 3; 2 Petr. 3:3; judas 16 en 18). Er komen nu goede begeerten op uit het nieuwe leven die zich conformeeren aan de wet des Heeren, gelijk zij zelve door het ware geloof in actie gebracht worden (Ps. 38:18; 143 : 8; Filipp. 1 : 14—23).
De vraag of ook de allereerste aantrillingen der zondige begeerte, de primi motus, reeds als zonde aan te merken zijn, wordt door velen (Roomschen, Luther, de modernen) ontkennend beantwoord. Zij komen echter op uit de bedorven begeerlijkheid des harten, uit de hebbelijkheid onzer zondige natuur en moeten dus wel degelijk als zondig worden beschouwd (Rom. 1 : 24; 7 : 7 en 8).