(1226—1286). Hij heette eigenlijk Gregorius Abulfaradsch en was de zoon van een Joodschen geneesheer te Melitane in Cappadocië.
Barhebraus was zijn bijnaam = Jodenzoon. Hij bestudeerde verschillende wetenschappen en ving zijn loopbaan aan, zooals toen gebruikelijk was, als monnik.
Als geneesheer was hij zoo bekwaam, dat hij in 1263 geroepen werd om den vorst der Tartaren te behandelen. Hij werd bisschop van Gubos.
In 1264 benoemde patriarch Ignatius III hem tot hoofd der Jacobieten in het Perzische rijk. Hij was een bijzonder geleerd man.
Ondanks zijn drukke ambtsbezigheden en ondanks den tegenspoed, welken hij ondervond door de invallen der Mongolen, die zijn gemeente vernietigden, schreef hij meer dan 30 boeken. De meeste waren in de Syrische taal geschreven, enkele in de Arabische.
Zij handelen over kerkrecht en ethiek, astronomie en medicijnen, mathematica en filosofie, grammatica en theologie. Op theologisch gebied is z\]n Schatkamer der verborgenheden van groote waarde, omdat daarin grammatische en exegetische aanmerkingen gemaakt worden over den geheelen Bijbel, en nog belangrijker is zijn Chronicon Syriacon, een soort Jacobitische kerkgeschiedenis.
Hij gaf ook een Boek der liederen uit. Men noemde hem een „sieraad van zijn tijd en een foenix van zijn eeuw”, en men beschouwde hem als „de eerste historieschrijver onder de Syriërs en de laatste schrijver onder hen”.