werd geboren te Amsterdam 13 April 1805. Aan zijn moeder (dochter van den hoogleeraar Van Nuys Klinkenberg) had hij voor zijn zedelijke en godsdienstige opvoeding veel te danken.
Eerst trok de zeedienst hem aan. Hij was korten tijd op de „Kweekschool voor de Zeevaart” te Amsterdam, maar de dood van zijn grootvader was de oorzaak, dat hij een ander levensdoel koos.
Deze had bij testament bepaald, dat al zijn handschriften en aanteekeningen ter hand gesteld moesten worden aan dien kleinzoon, die in de theologie zou gaan studeeren. Glasius was de eenige kleinzoon en hij durfde niet de oorzaak zijn, dat de wetenschappelijke nalatenschap van zijn grootvader verloren zou gaan.
Na zijn voorbereidende studiën volbracht te hebben, werd hij in 1822 student aan het Athanaeum te Amsterdam. In 1824 werd hij student in Utrecht.
Daar trokken hem de lessen van Rooyaards en Heringa aan. De eerste boezemde hem liefde in voor de kerkgeschiedenis, „de tweede vormde hem tot theoloog van liberale, rationalistische richting”.
In 1828 werd hij predikant te Slijk-Ewijk en Oosterholt en hij arbeidde daar 8 jaren. In 1831 trad hij in het huwelijk.
In 1836 werd hij benoemd door koning Willem I, als collator, tot predikant te Geertruidenberg.
Daar begon hij zijn kerkhistorische studiën.
Hij was een groot voorstander van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Als predikant onderscheidde Glasius zich door goedverzorgde, keurig gestyleerde preeken.
Hij deed ook enkele preeken het licht zien, o.a. Onze hope is bij God (1840), Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven (1844), Des konings lijk bij Geertruidenberg (1849), Voortzetting der Hervorming (1860).
Van 1871—1879 was hij Voorzitter van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant en van 1870—1874 lid der Synode. In 1873 zelfs Voorzitter der Synode.
Hij was een man, die gaarne in verzoenenden geest handelde; maar hij was volbloed liberaal en hij geloofde ook aan de zegepraal der vrijzinnige partij. Veel invloed oefende hij als lid van de „Commissie van voordracht voor de benoeming van kerkelijke hoogleeraren”.
Van 1874 tot zijn dood was hij lid van de„CommissievanToezichtopden druk en de uitgave der Evangelische Gezangen”.In 1879 ontving hij wegens lichaamszwakte emeritaat en in 1886 stierf hij te Breda. Hij werd begraven in Geertruidenberg.
Zijn grootste verdienste ligt op het gebied der vaderlandsche kerkhistorie. Het eerste uitgebreide geschrift op dit terrein was: Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden vóór het vestigen der Hervorming, 3 dln. (1833—36). Bronnenstudie werd hier niet gegeven. Toch bewees zijn boek goede diensten. Hij gaf een vervolg uit Geschiedenis van de Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland na het vestigen der Hervorming, 3 dln. (1842—44). Chr.
Sepp beoordeelde het niet gunstig. De hoogleeraar Bouman te Utrecht teekende tegen Sepps beoordeeling protest aan.
Meer wetenschappelijk dan de beide voorgaande boeken was zijn Verhandeling over Erasmus als Nederlandsch Kerkhervormer. Ook wetenschappelijk was zijn Godgeleerd Nederland, Biograjïsch Woordenboek van Nederlandsche godgeleerden, 3 dln. (1851—1856). Sepp vindt dit werk weder niet hoogstaand. Geheel betrouwbaar is het dan ook niet. Slechts een enkele maal is uit geschreven bronnen geput. Het beste werk, dat Glasius leverde was, althans uit een wetenschappelijk oogpunt, zijn Geschiedenis der Nationale Synode van 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht en hare voorgeschiedenis, handelingen en gevolgen, 2 dln. (1860—61).
Het dogmatisch standpunt van den schrijver deed hem over de twisten van Remonstranten en Contra-Remonstranten een oordeel uitspreken, dat Mr. C. M. v. d. Kemp de bestrijder van Ypey’s en Dermouts Geschiedenis der Nederlandsch Hervormde kerk aanleiding gaf om een tegenschrift de wereld in te zenden: Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en 1619 volgens de beschrijving van B. Glasius naar de waarheid der historie beoordeeld en veroordeeld (1860—61). Daarin wordt aan Glasius „leugenachtigheid en lasterzucht” verweten. Glasius ontvangt echter lof voor het met juistheid weergeven van de groote feiten der historie.
Glasius heeft ook historische romans geschreven waarvan de eerste anoniem, de volgende onder den naam G. van de Berg verschenen. De titels zijn: De boetprediker te Utrecht (1856), Machteld, 2 dln. (1858), Bertha (1873), 1572 Historisch Romantisch verhaal (1872), De Jonkheer van Adrichem (1874). Voorts schreef hij nog Geschiedenis der Christelijke kerk voor mingeoefenden en tal van kleine boeken voornamelijk over kerkgeschiedenis.
De Utrechtsche Hoogeschool benoemde hem in 1861 tot doctor in de Theologie honoris causa. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, van het Historisch Genootschap te Utrecht en van het Noord-Brabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Op 12 Mei 1874 ontving hij het ridderkruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw.