I. Het veldteeken van een legerkorps, een stam (Num. 1 : 42; 2 : 2,18; 10:14; 18 : 22, 25; Jes. 31 : 9).
II. Een signaalstang, op hooge bergen of torens geplaatst, om de weerbare manschappen samen te roepen (Ps. 20 : 6; Jes. 5 : 26; 13 : 2; 18 : 3; 30 : 17; Jer. 4:6, 21; 6:1; 51 : 12, 27), om in het algemeen een tijding te verbreiden (Jer. 50 : 2). III. De vlag (Ezech. 27 : 7), of het teeken van een schip (Hand. 28 : 11). De schepen hadden aan den voorsteven een geschilderd of uitgesneden voorwerp als teeken, waarnaar zij werden genoemd, aan den achtersteven het beeld van den beschermgod. Hier schijnt het een met het ander verbonden te zijn. De tweelingen Castor en Pollux (twee góden der Grieksche mythologie, zonen van Jupiter), werden voor de beschermgoden der zeevarenden gehouden.
IV. Zinnebeeldig (Hoogl. 2:4): „de liefde is zijn banier over mij”, ik ben door de macht zijner liefde overwonnen, getrokken, beheerscht, beschermd. Deze zinnebeeldige beteekenis der banier ligt ook ten grondslag, wanneer op andere plaatsen Christus „de wortel van Isaï”, een banier heet (b.v. Jes. 11 : 10, 12, vgl.; 49 : 22, 62 : 10, — ook de prediking van Christus, het woord des kruises), die de volkeren tot zich verzamelt en bij zich houdt.