Onder de ballingschap of het exil, zooals men met een vreemd woord ook veelal zegt, wordt verstaan de periode uit Israëls geschiedenis die een aanvang neemt met de wegvoering van de aanzienlijksten uit Juda naar Babel door Nebukadnezar en eindigt met den terugkeer van een deel der weggevoerden en hunne nakomelingen onder toelating van den Perzischen koning Kores of Cyrus, die de stad Babel veroverd en aan de Babylonische wereldheerschappij een einde gemaakt had. Het wegvoeren in massa van een deel der bevolking van een overwonnen land als middel om zich van een blijvende onderwerping te verzekeren was het allereerst, zoover wij weten, in toepassing gebracht door de Assyrische koningen.
Zoo had Tiglath-Pileser IV in 734 voor Chr. een deel van de Noordelijke en Noord-Oostelijke stammen weggevoerd, en hetzelfde lot wedervoer het geheele rijk van Israël na de verovering van Samaria in 722. Wat Juda betreft, een eerste wegvoering had plaats in het jaar 597, toen Nebukadnezar koning Jojachin en de koningin-moeder benevens de aanzienlijkste burgerlijke en militaire beambten, een aantal soldaten en aanzienlijke burgers, alsmede een groot deel van het tempelgerei en den koningsschat, overbracht naar zijn gebied; het geheele aantal der weggevoerden liep daarbij over de 10.000 (vgl. 2 Kon. 24 : 12—16 met Jer. 52 : 28).
De tweede wegvoering geschiedde na de verwoesting van Jeruzalem in 586. De allervoornaamsten werden toen omgebracht (2 Kon. 25 : 18—21), maar nog 832 personen werden naar Babel gevoerd (Jer. 52 : 29), waarop een vijftal jaren later nog een nalezing van 745 personen volgde (Jer. 52 : 30).
Alleen de armste bevolking werd in het land achtergelaten, terwijl Gedalja, zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, over die droeve rest als stadhouder werd aangesteld. Na diens vermoording nam ook dit overblijfsel de wijk naar Egypte, zoodat het land woest en onbevolkt bleef liggen (2 Kon. 25 : 22-26; Jer. 40—43).
Aan dezen toestand kwam eerst een einde na de verovering van Babel door Kores of Cyrus, den koning van het als nieuwe wereldmacht zich verheffende Perzische rijk, 538 voor Chr. Deze gaf aan de in Babel als ballingen levende Joden verlof om weder naar hun land terug te keeren, en stelde ook het door Nebukadnezar weggeroofde tempelgerei weder tot hun beschikking (Ëzra 1).Onder leiding van Zerubbabel en den hoogepriester Jozua zijn toen 42360 personen weer naar hun land teruggekeerd (Ezra 2 : 64). Dit aantal schijnt nogal groot, indien men het met de boven vermelde cijfers van de verschillende wegvoeringen vergelijkt; doch men bedenke dat hier de vrouwen en kinderen bij inbegrepen zijn, terwijl bij de cijfers der wegvoeringen alleen de mannen, gezinshoofden worden geteld. Bovendien moet gedurende de ballingschap, die zich over een tijdperk van twee menschengeslachten uitstrekte, het getal der ballingen een belangrijke uitbreiding hebben ondergaan. Echter waren de wederkeerenden niet alle Joden die in den vreemde waren verstrooid; er bleven nog zeer velen achter, gelijk uit de geschiedenissen van Ezra, Nehemia en Esther duidelijk blijkt. Maar aan de ballingschap, de algeheele ontworteling van het Joodsche volksbestaan, was met den wederkeer toch een einde gekomen.
De geheele duur van deze ballingschap wordt gemeenlijk gesteld op zeventig jaren; en deze opvatting is zoo algemeen ingeburgerd, dat men in de kerkgeschiedenis de periode gedurende welke de zetel van het pausdom te Avignon was gevestigd, wijl deze zeventig jaar duurde, met den naam van de Babylonische ballingschap der pausen pleegt te bestempelen. Toch is deze tijdsbepaling onjuist. Zelfs al rekent men vanaf het jaar 597, dan komt men voor den duur der ballingschap toch niet hooger dan zestig jaar. Dat men van de zeventigjarige ballingschap spreekt, vloeit voort uit een misverstand van de profetieën van Jeremia, die wij vinden 25 : 11, 12 en 29 : 10. Men heeft deze n.l. opgevat alsof ze bedoelden aan te kondigen den duur van de ballingschap; bij nader toezien moet het evenwel voor ieder duidelijk zijn, dat het daarin niet gaat om den duur van de ballingschap, maar om den duur van Babels wereldheerschappij. En wel vallen het einde van de ballingschap en de ondergang van Babels wereldheerschappij samen, maar het begin van Babels wereldheerschappij moet een tiental jaren vroeger gesteld dan de eerste wegvoering, n.l. bij den val van Ninevé in 607.
Sommigen willen het misverstand vanjeremia’s profetieën omtrent de zeventig jaren van Babels heerschappij laten teruggaan tot op den schrijver van de boeken der Kronieken, die er (2 Kron. 36 : 21 v.v.) op wijst hoe Jeremia’s profetie van den wederkeer na zeventig jaren met het optreden van Cyrus is in vervulling gegaan. De Kroniekschrijver zou hier den termijn van zeventig jaren hebben beschouwd als aanduiding van den duur der ballingschap. Doch wij vinden in de aangehaalde plaats geen enkel woord waaruit dat zou moeten blijken. De Kroniekschrijver spreekt alleen van het ten einde loopen der zeventig jaren welke bij Jeremia zijn vermeld, en het spreekt vanzelf dat hij deze niet anders heeft bedoeld dan de profeet zelf. Hetzelfde geldt van de aanhaling dier profetie bij Daniël (9 : 2). Ook deze staatsman-ziener bedoelt niets anders dan wat Jeremia heeft voorzegd.
Het misverstand schuilt eerst bij lateren, die aan den duur der ballingschap inplaats van aan Babels wereldheerschappij hebben gedacht, en wel het eerst bij de oude Grieksche vertaling, de z.g. Septuaginta, die Jer. 25 : 11 abusievelijk aldus heeft overgezet alsof daar sprake was van een dienstbaarheid der Joden in den vreemde gedurende zeventig jaar. En door deze vertaling, die zeer grooten invloed heeft gehad en voor de oude Christelijke kerk de hoofdbron is geweest voor haar kennis van het Oude Testament (daar zelfs de meeste kerkvaders geen Hebreeuwsch kenden), is die onjuiste voorstelling in zoo wijden kring verbreid geworden.
Dat de weggevoerde Joden niet alle in de stad Babel zelf hun woonplaats kregen aangewezen, spreekt wel vanzelf, en wordt ons ook uitdrukkelijk bevestigd door Ezech. 1:1 en 3 :15, waar sprake is van een kolonie van ballingen te Tel-Abib aan de rivier (of liever het kanaal) Chebar. Zij genoten in het vreemde land een behoorlijke vrijheid van beweging en konden daar hun eigen huizen en akkers hebben en van de vruchten van hun veldarbeid leven (Jer. 29 : 5). Ook waren zij niet als eenlingen verstrooid onder de oorspronkelijke bewoners, maar vormden onder het vreemde oppergezag tot op zekere hoogte toch nog een eigen eenheid: de familieband bleef bewaard (Jer. 29 : 6), en zij hadden hun eigen „oudsten” (Ezech. 8 : 1; 14 : 1; 20 : 1). Wat betreft de verhouding tot de Babylonische overheid, deze schijnt over het algemeen zeer draaglijk te zijn geweest. Wel lezen we een enkele maal van een zeer hardhandig ingrijpen: in Jer. 29 : 21—23 wordt gewag gemaakt van de wreedaardige terechtstelling van twee valsche profeten, die onder de ballingen werkzaam waren, door den vuurdood, maar dit vond zijn oorzaak in het ophitsend karakter dat hun prediking blijkbaar droeg; het spreekt vanzelf dat al wat naar een poging tot het verwekken van opstand leek, onmeedoogend werd onderdrukt. Doch indien de ballingen daarvan afzagen en zich in hun lot gewillig schikten, werden ze door de Babylonische overheerschers allerminst hard behandeld.
Dat blijkt wel hieruit dat verschillenden van hen aan het Babylonische hof kwamen en daar zelfs zeer aanzienlijke posities vermochten te verkrijgen, getuige Daniël en zijn drie vrienden. Dat dit dan weer met het oog op de onoverbrugbare klove tusschen de Joodsche religie en het heidendom tot ernstige botsingen en tot groote gevaren voor de Joden aanleiding kon geven bewijst Dan. 3. Van een welwillende houding der Babylonische overheid spreekt overigens ook de begenadiging van den ongelukkigen koning Jojachin onder Nebukadnezars zoon en opvolger Evil-Merodach (2 Kon. 25 : 27—30). Dat desniettegenstaande de ballingen hun lot zeer beklagenswaardig vonden en dat zij voortdurend met weemoed aan hun vaderland terugdachten, laat zich zeer goed begrijpen. Daarom profeteert Jeremia dat ze zelfs den dood boven het leven zouden verkiezen (8 : 3). Vooral de vromen onder hen moeten, ook op den duur, het gebannen zijn van de vaderlijke erve en het gemis van het Goddelijk heiligdom met zijn offerdienst zeer pijnlijk hebben gevoeld. Hun stemming kunnen wij beluisteren in Psalm 137.
Onder de ballingen der eerste wegvoering heerschte aanvankelijk nog een hoopvolle stemming. Geheel gedrenkt van een religieus-nationalistischen geest, waardoor zij in den band tusschen Israël en zijn God, en in een daarop rustende gewaande onschendbaarheid van stad en tempel, een onverbrekelijken waarborg zagen voor Israëls behoud, leefden ze in de vaste overtuiging dat Babels macht spoedig weer zou tenietgaan en zij naar het land der vaderen zouden kunnen terugkeeren. Deze dwaze verwachting werd gestijfd door valsche profeten die onder hen werkzaam waren. Maar de onder hen tot profeet geroepen priesterzoon Ezechiëlwerd niet moede in den naam des Heeren tegen deze ijdele inbeelding te waarschuwen en den algeheelen ondergang van Juda’s volksbestaan, de verwoesting van stad en tempel, aan te kondigen. Ook Jeremia richtte kort na Jojachins wegvoering een brief aan de ballingen van gelijke strekking (Jer. 29). Na de verwoesting van Jeruzalem en de tweede wegvoering moet deze stemming geheel zijn gewijzigd, en de profeet Ezechiël ontving in de tweede periode zijner werkzaamheid de opdracht om tot zijn medeballingen woorden van vertroosting te richten en hun een rijke toekomst te verkondigen.
Op den duur werd evenwel bij velen van de ballingen een duidelijke aanpassing aan den toestand merkbaar. Trouwens niet weinigen groeiden geheel in den vreemde op, of waren zelfs op vreemden bodem geboren. En waar dan niet het religieuze motief krachtig werkte, liet het zich verstaan dat men zich daar heel goed thuis gevoelde, zoodat velen, toen de weg tot terugkeer naar het land der vaderen openstond, daarvan geen gebruik wenschten te maken, maar liever in den vreemde bleven. Door Ezechiël weten we bovendien dat bij vele van de ballingen heidensche gewoonten en praktijken in zwang waren (Ezech. 14 : 3 v.v.; 20 : 30 v.v.), zoodat hun heidensche omgeving voor hen niets afschrikwekkends had. En ongetwijfeld zijn op die manier ook een groot aantal geboren Joden op den duur in de heidensche volken, onder welke ze verstrooid waren, geheel en al opgegaan. Zij die daarentegen nog aan den waren godsdienst vasthielden, bleven onder de heidenen ook hun eigen nationaliteit angstvallig bewaren.
En waar ze van den tempeldienst en de offeranden verstoken waren, zullen ze aan die inzettingen welke ook in het heidensche land konden worden in acht genomen, zooals besnijdenis en Sabbathviering, zich zooveel te sterker hebben vastgehouden. Dat waren de hechte banden die hen aan het verleden en aan elkander bonden, waardoor ze een eigen volk bleven ook in de verstrooiing.
Dat de ballingschap een geweldigen invloed heeft gehad op het Jodendom en voor de geschiedenis van het volk van beslissende beteekenis is geweest, behoeft geen uitvoerig betoog. Sommigen meenen die beteekenis hierin te mogen zoeken, dat men vóór de ballingschap had een nationale en staatkundige eenheid, waarvoor na de ballingschap in de plaats trad een religieuze gemeenschap. Doch dan wordt ongetwijfeld de tegenstelling te scherp gesteld; immers ook vóór de ballingschap hadden Israël en Juda veel wat hen in godsdienstig opzicht van andere volken onderscheidde, en na de ballingschap bleef er in het Jodendom toch altoos nog iets dat hen nationaal tot een eigen eenheid maakte. Wel echter is waar, dat de ballingschap op het godsdienstige leven van het Jodendom een zeer grooten en diep-ingrijpenden invloed geeft gehad. Waar vóór de ballingschap steeds weer heidensche invloeden bedervend in het volksleven indrongen, sluit het zich na de ballingschap veel meer voor zulke invloeden af. En waar vóór de ballingschap nog altoos een, zij het op ’t lest ook zeer verzwakte, staatkundige zelfstandigheid bestond, was dit na de ballingschap het geval niet meer: de Joden vormden een weliswaar niet enkel religieuze, ook nationale gemeenschap, onder Perzische opperheerschappij. Gedurende korten tijd heeft later het Jodendom, na den godsdienstoorlog tegen Antiochus Epifanes, onder de Maccabeeën weer zijn staatkundige zelfstandigheid herwonnen, doch van blijvenden aard is dit niet geweest.