Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Aprilbeweging

betekenis & definitie

April 1853 zag ons gansche land in rep en roer. In de huisgezinnen en op de kansels, in raadzalen en sociëteiten, in kranten en tijdschriften werd getwist en gestreden; scherpe pamfletten, spotschriften en spotprenten, gedichten vol pathos en hartstocht deden de ronde; adressen en circulaires in heftigen toon stroomden van alle zijden toe.

In vele families heerschte innige gemoedsonrust: met bekommering over zichzelven en zijn kinderen, over de toekomst van vaderland en huisgezin, over het van de vaderen geërfde geloof, over de dierbare vrijheid op staatkundig en kerkelijk gebied, zag men uit naar de berichten aangaande den aanslag op staat en kerk, dien men nabij achtte. En het was geen opwinding van het oogenblik, geen voorbijsnellende volkswaan, die alleen de oppervlakte in beroering vermocht te brengen.

Neen, een hevige beweging had zich van de anders zoo kalme Nederlandsche gemoederen meester gemaakt. Want het heiligste, zoo beweerde men, werd bedreigd: de Protestantsche godsdienst was in gevaar, brandstapel en inquisitie stonden hun intocht in Nederland te doen in het gevolg van de bisschoppen, die krachtens pauselijke verordening hier te lande zouden worden aangesteld.De Roomschen hadden n.l. gemeend, dat thans de tijd gekomen was om zich geheel als vrije staatsburgers te gedragen, de laatste overblijfselen van onmondigheid van zich te werpen en zich ook op kerkelijk gebied de organisatie te geven, die zij voor de ongehinderde bevrediging hunner godsdienstige behoeften noodig achtten. Immers, de grondwet van 1848 waarborgde vrijheid van geloof, stelde de kerkgenootschappen volkomen gelijk en verleende aan deze het recht om eigen inrichting en bestuur te regelen. En zonder dat er van tevoren kennis van gegeven was aan de Nederlandsche regeering, die echter bij monde van den minister van buitenlandsche zaken aan den Internuntius had medegedeeld, dat niets de vrije organisatie der RoomschCatholieke kerk in dit koninkrijk verhinderde, had bij pauselijke brève van 4 Maart 1853 de herstelling plaats van de hiërarchie der zestiende eeuw, hoewel gewijzigd naar den tegenwoordigen toestand, in dier voege, dat nu één aartsbisschoppelijke en vier bisschoppelijke zetels in Nederland werden gevestigd.

Hoewel dit op zichzelf een maatregel was van zuiver kerkdijken aard, waren toch de bewoordingen, waarin die gebeurtenis door den paus aan de wereld verkondigd werd, kwetsend voor het Protestantsch gevoel, en gevaarlijk voor de goede verstandhouding, die hier te lande tusschen Protestanten en Roomschen bestond. Na herinnerd te hebben, hoe het bisdom van Utrecht sedert de 7e eeuw had gebloeid en door Paus Paulus IV met de metropolitaan-rechten was verrijkt, gewaagde de brève van het voor de Protestantsche bevolking meest roemrijke tijdperk der Nederlandsche geschiedenis in de volgende bewoordingen: „Toen de hoop geflikkerd had dat deze beminde wijngaard des Heeren, behoorlijk voorzien en door sterker waarborgen omgeven, met eiken dag rijkere vruchten zou voortbrengen, had men later te betreuren, dat weldra de vijandige mensch denzelven door allerlei middelen trachtte te verwoesten, ten gronde te richten en te misvormen. Men heeft het, helaas, genoeg ondervonden, hoevele en groote nadeelen en onheilen de dwaalleer van Calvijn zoozeer bloeiende kerken berokkend heeft; ja zoover ging het geweld en de aandrift dier ketters, dat het was alsof de naam van Catholiek in die streken ware uitgeroeid en alsof er voor herstel van zulke groote verliezen geen mogelijkheid scheen te bestaan”.

Deze en dergelijke uitingen over Nederland en het Protestantisme deden een storm opsteken, die onder den naam van „Aprilbeweging” algemeen bekend is. Daar kwam bij, dat de Protestantsche wereld juist in hetzelfde voorjaar zeer in beweging gebracht was door diep gevoeld medelijden met het ongelukkige lot der om het geloof vervolgde familie Madiai te Florence, en om zich het lot dezer on gelukkigen aan te trekken was een der meest geziene Protestanten, Groens vriend Elout van Soeterwoude, naar het Zuiden gegaan, nu de liberale Regeering zich blijkbaar met de zaak niet wilde inlaten. De door het ministerie ingestelde nieuwe Armenwet scheen kerkelijke rechten aan te tasten en had diepe ergernis gewekt. Geen wonder dus, dat de onverwachte gebeurtenis in deze omstandigheden diepen indruk maakte op de Nederlandsche Protestanten. Vooral te Utrecht, destijds het bolwerk der orthodoxie, thans nog wel uitgekozen als zetel van den nieuwen aartsbisschop, was de ontroering groot. En in de hoofdstad des lands, zetel van diepen wrok tegen minister Thorbecke, die zich schamper had uitgelaten over den „flauwen klop” van den „hartader” Amsterdam, deden sommige predikanten wekenlang al het mogelijke, om door hun preeken de heerschende bekommering nog hooger te doen stijgen, en tevens op te wekken tot een algemeen verzet als het eenige middel, dat het dreigende kwaad nog kon keeren.

Er klonken echter ook andere stemmen. De Amsterdamsche predikant Dr. L. S. P. Meyboom verhief de zijne tegen opgewondenheid, bitterheid en haat, en prees de Christelijke liefde aan, in herinnering brengende, dat met geen ander wapen dan het wapen der waarheid gestreden behoorde te worden.

De Haagsche predikant Dr. C. E. van Koetsveld vroeg, of het Protestantisme dan zóó zwak was, dat het naast Rome niet bestaan kon, en het licht, dat het verspreidde, zóó gering, dat het door den glans van een bisschopstoel wordt overschaduwd. Groen van Prinsterer verklaarde geen steun te begeeren, die gezocht werd in iets dat naar onrecht of onverdraagzaamheid gelijkt, en kon zich niet vereenigen met de beschouwing van den paus als vreemd souverein, daar deze, naar zijn meening, bij de herstelling der hiërarchie, gehandeld had als het geestelijk opperhoofd van een gedeelte der bevolking. En de algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde kerk wees den 22 April in een herderlijken brief aan de Hervormde gemeente op de gelijkheid van alle godsdienstige gezindten voor de wet, zonder overheersching aan de een of andere zijde, als een grondregel van het staatsrecht. Tengevolge daarvan — zoo schreef zij — behoort het buiten uwe of onze beoordeeling te blijven, of de opperpriesters in de Roomsche kerk al dan niet den naam en het kleed van bisschop zullen dragen. In zooverre de regeling dier aangelegenheid zuiver kerkelijk is, zij het aan de zorg der Regeering en den ijver onzer volksvertegenwoordigers overgelaten, of en in welke mate het grondwettig toezicht daarbij blijve uit te oefenen, maar de inwendige regeling van andere kerken behoort voor het minst van onze zijde niet betwist noch belemmerd te worden.

Intusschen was een monsteradres, van Utrecht uitgaande, den koning bij zijn jaarlijksch bezoek te Amsterdam den 11 den April aangeboden. Zonder het stoken der anti-Thorbeckiaansche partij zou deze beweging echter stellig die groote afmeting niet verkregen hebben. De koning, die Thorbecke gaarne zag vallen, ontsloeg nu het ministerie-Thorbecke en benoemde een ministerieVan Hall. Men kan echter met grond vragen: Wat hebben dan 200.000 petitionarissen bij de Aprilbeweging gewonnen, behalve een — Aprilministerie? Ter voorziening in de gerezen moeilijkheden werd vervolgens door de regeering een wetsontwerp ingediend tot regeling van het toezicht op de kerkgenootschappen.

Uit de Aprilbeweging zijn voorts, tot bestrijding van Rome’s invloed, ontstaan: de Evangelische Maatschappij en de Nederlandsche Gustaaf-AdolfVereeniging. De naam „Aprilbeweging” is van Dr. D. Koorders, die onder dien titel in de Januari-, Maart- en Meinummers van De Gids van 1854 anoniem een historische studie over deze zaak plaatste. Een ongelooflijk aantal geschriften verscheen over deze beweging. Een vrij volledige collectie is daarvan bijeengebracht door H.

L. de Voogt: Naamlijst der geschriften enz., betrekking hebbende op de invoering der bischoppelijke hiërarchie in Nederland, anno 1853, Utrecht 1870. Deze collectie bevindt zich in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Van al die geschriften is wel een der beste de artikelenreeks uit De Nederlander : De nieuwe Bisschoppen, door J. A. Wormser, ook in brochurevorm verschenen. Als de schuldige oorzaak van de machtsontwikkeling van Rome wordt daar genoemd: de heerschappij der vrijzinnige beginselen.

< >