is een Grieksch woord, dat beteekent, die tegengesproken worden. De kerkvader Origenes, in wiens dagen het Nieuwe Testament nog niet tot afsluiting was gekomen, maakte onderscheid tusschen homologoemena (die toegestemd worden), de boeken welke door alle kerken werden aanvaard, en antilegomena, die niet overal werden aangenomen.
In het voetspoor van Origenes trad vooral ook Eusebius, die bij de antilegomena nog weer onderscheid maakt. Hij rekent er toe: 1° boeken, die hoewel niet overal aanvaard, toch meestal werden aangenomen (Jacobus, Judas, 2 en 3 Johannes, 2 Petrus), 2° zeker onechte (Handelingen van Paulus, Herder van Hermas, Openbaring van Petrus, brief van Barnabas, Didache en wellicht ook de Openbaring van Johannes (die Eusebius echter reeds bij de homologoemena had opgenoemd en waartegen hij eigenlijk persoonlijk eenig bezwaar had).
In verband met dit gebruik bij Eusebius duidt men thans door antilegomena aan öf de boeken van het Nieuwe Testament, die niet dadelijk overal als kanoniek zijn erkend, öf boeken, die hoewel oud, toch zeker niet tot het Nieuwe Testament behooren.