werd 14 October 1811 te Amsterdam uit deftige burgerouders, geboren. Zijn vader was tabakshandelaar, die, omdat hij zich niet aan den dwang van Napoleon, die door de invoering van de regie den tabakshandel aan zich trok, wilde onderwerpen, in 1813 naar Smilde verhuisde, van waar de familie in 1819 vertrok naar Elburg, om het kleine landgoed „De Ganzenberg” te betrekken.
Ter voorbereiding voor de academische studie werd de jeugdige Brummelkamp gezonden naar het Instituut Kinsbergen en de Latijnsche school te Elburg. Den 22 September 1828 werd hij ingeschreven in het album der studenten aan het Athaneum Illustre te Amsterdam, om zijn litterarische studiën te voltooien.
In Amsterdam werd hij ingeleid in den kring van het Réveil, die zich daar groepeerde om Da Costa en den Doopsgezinden predikant Ter Borg, en maakte hij kennis met H.P. Scholte en Kohlbrügge.
In 1830 vertrok hij naar Leiden, om onder de leiding der professoren Van Hengel, Kist, Clarisse en Suringar in de theologie te studeeren. Hij sloot zich weldra aan bij den kleinen kring van studenten, die zich in het te Leiden heerschende Supranaturalisme niet vinden kon: C.D.
Louis Bähler, G.F. Gezelle Meerburg, H.P.
Scholte en S. van Velzen, waarbij zich later ook nog aansloot A. van Raalte. Dit kleine kringetje, dat zich tegenover de groote menigte als „aller afschrapsel” gevoelde, en van het verkeer met andere studenten zoo goed als geheel uitgesloten was, kwam op gezette tijden samen, om de Heilige Schrift en de geschriften der Hervormers te bespreken, en elkander te steunen in het leven der godzaligheid.
Ook woonden zij geregeld de oefeningen van Le Féburé bij.Nauwelijks was Brummelkamp candidaat of hij werd beroepen te Hattem, waar hij 19 October 1834 zijn intrede deed. Een groote schare van heinde en ver verdrong zich geregeld onder zijn prediking, niet om zijn groote gaven te bewonderen, maar om het levende woord Gods te hooren. Dit wekte de vijandschap van velen, die de leervrijheid en de wetteloosheid in Hattem’s kerk wilden bestendigd zien. Toen Brummelkamp in de kerkeraadsvergadering bezwaar maakte tegen het doopen der kinderen van ouders, die geen lidmaten waren, en hij voorstelde de tucht te handhaven tegenover leden, die de hoofdwaarheden van den christelijken godsdienst loochenden, wilde de kerkeraad de rust en de eenheid der gemeente bewaren ten koste van de waarheid. Brummelkamp kon hiermede geen vrede hebben. Hierbij kwam, dat hetgeen met De Cock en met Scholte gebeurd was hem zwaar op zijn hart woog.
Als predikant der Hervormde kerk stond hij, volgens zijn gevoelens, aan de zijde der vervolgers. Daarom richtte hij 23 Juni 1835 een adres aan de Haagsche Synode, met het dringend verzoek dat de Synode verklare te willen zorgen dat de drie formulieren als belijdenis der kerk gehandhaafd worden, en dat hetgeen in de zaken van De Cock en Scholte als tegen de formulieren strijdende verricht is, worde herroepen. De Synode gaf een afwijzend antwoord, keurde den toon van zijn schrijven af, en vermaande hem zich stipt naar de reglementen der kerk te gedragen.
Door deze correspondentie met de Synode werden de verhoudingen in Hattem meer ingewikkeld. Brummelkamp was van oordeel, dat het ongeoorloofd was kinderen te doopen van niet-belijdende en niet-geloovige ouders, en toen hij bij een doopdienst op 4 Juni kinderen van zulke ouders voorbijging, werd hij over deze zaak aangeklaagd bij het classicaal bestuur. Op Zondag na 18 Juni maakte Brummelkamp aan de gemeente bekend, dat het hem niet mogelijk was voortaan gezangen bij de openbare godsdienstoefeningen te gebruiken. Het classicaal bestuur van Harderwijk eischte nu van Brummelkamp „dat hij de bekendmaking, dat door hem voortaan geen Evangelische gezangen zouden worden opgegeven, door de daad zelve zal hebben te herroepen”. Brummelkamp richtte hierop aan het classicaal bestuur een verzoek hem te willen inlichten waarom dit hem gevraagd werd en welk recht het classicaal bestuur had hem het zingen van gezangen op te leggen. Hij ontving geen antwoord, maar werd voor het provinciaal bestuur gedaagd om zich te verantwoorden.
Over het bezwaar van Brummelkamp tegen de verwaarloozing der tucht en het misbruik van den doop werd niet gesproken, maar van het niet-zingen van de gezangen werd de hoofdkwestie gemaakt. Enkele dagen daarna, 7 October 1835, werd de predikant van Hattem door het provinciaal bestuur afgezet, omdat hij aan de gemeente had bekend gemaakt „dat door hem voortaan geen gezangen meer zouden worden opgegeven om te zingen”. Trouw trachtte het provinciaal kerkbestuur te zorgen dat de kerk niet werd beroerd, maar naar het recht Gods werd bij deze afzetting niet gevraagd.
Zoodra Brummelkamp kennis ontvangen had van de afzetting riep hij den kerkeraad samen, verklaarde dat hij deze afzetting als een anti-Gereformeerde daad moest verwerpen, en vroeg of de kerkeraad hierin met hem accoord ging. Wijl slechts één lid der vergadering met hem instemde, verklaarde hij dat de band der kerkelijke gemeenschap hierdoor verbroken was. Slechts een klein deel der gemeente volgde hem, in het geheel 180 leden, groot en klein, die een eigen kerkeraad kozen en zich institueerden als „de Gereformeerde gemeente” te Hattem, 21 November 1835.
De eerste jaren na zijne uittreding waren voor Brummelkamp jaren van moeite en arbeid, waarin hij niet alleen voor de gemeente te Hattem, maar voor al de gemeenten in Gelderland moest zorgen. In 1839 vertrok hij van Hattem naar Schiedam, en vandaar in 1842 naar Arnhem, waar hij tot 1854 verbleef. Hier heeft hij zijn individualiteit krachtig kunnen openbaren, en zich op velerlei gebied bewogen. Niet alleen heeft hij als predikant gewerkt voor zijn gemeente, maar ook veel gedaan om jonge mannen op te leiden tot den dienst des Woords. Bovendien kwam hij hier in voortdurende aanraking met leidende mannen en voorgangers uit het Christelijk Nederland in dezen tijd, en werkte met zijn zwager Van Raalte mede aan de leiding van de eerste landverhuizing naar den staat Michigan, Noord-Amerika.
In den kring van de gemeenten der Scheiding vertegenwoordigde hij de Geldersche en Overijselsche richting. Een tijdlang van 1847 tot 1854, leefden deze gemeenten onder zijne leiding in een geisoleerden toestand, wijl zij andere gevoelens hadden over de Dordtsche Kerkorde, met name over het beginsel in Artikel 31 uitgesproken, de ambtskleeding en andere zaken. Bij velen in de kerken der Scheiding leefde er geruimen tijd wantrouwen tegen Brummelkamp, wijl men oordeelde dat hij te ruim was in het aanbod der genade, en niet straf genoeg stond tegen hen, die in de Hervormde kerk waren achtergebleven. Het bleek later evenwel dat er wel eenig verschil bestond in de wijze van voorstelling van het Evangelie, maar geen verschil in het wezen der leer. Hij was overtuigd belijder van de Gereformeerde religie, en trachtte met liefde en kracht de Gereformeerde beginselen op onderscheiden levensgebied te propageeren.
In 1854 werd Brummelkamp met Van Velzen, De Haan en De Cock benoemd aan de toen opgerichte Theologische School te Kampen. Als hoogleeraar heeft hij door zijne eminente persoonlijkheid, door de bezielende kracht die van hem uitging en door zijn onderwijs een uitnemenden invloed uitgeoefend op een groot aantal predikanten, die aan die School zijn opgeleid. In 1882 verkreeg hij met Van Velzen eervol emeritaat, met het recht om, zoolang zij dit begeerden, eenige lessen te blijven waarnemen. Opgewekt leefde vader Brummelkamp nog mede met al wat op het gebied van kerk en wetenschap, van maatschappij en staat voorviel, hij bleef nog geruimen tijd redacteur van het weekblad De Bazuin, tot hij den 2en Juni 1888 door zijn goddelijken Zender werd opgenomen in de rust, die er overblijft voor het volk van God.
Brummelkamp was een dier mannen, die in het begin van de negentiende eeuw verwaardigd werden over de Revolutie heen te grijpen naar de onveranderlijke waarheden der Reformatie, en deze aan het volgende geslacht over te leveren. Hij was een man, bij wien het innerlijke en het uiterlijke leven in volkomen overeenstemming was. Zijn uiterlijke verschijning imponeerde. Zijn fiere gestalte, zijn lichte tred, zijn vlugge gang, zijn niet krachtige maar lenige lichaamsbouw, de liefelijkheid zijner verschijning wezen terug naar de trekken van zijn karakter en openbaarden de eigenschappen zijner ziel. Hij was geheel de man van het oogenblik. Strenge redeneering behaagde hem niet.
Hij was een spontane natuur, vlug van oordeel was hij terstond vaardig tot spreken en handelen. Breed van blik, levendig van temperament, ruim en liefdevol van hart, miste hij wel eenigszins de diepte van geest, die den denker, en de vastheid, die den leidsman kenmerkt. De blijmoedigheid, de opgeruimdheid en het optimisme des geloofs was in ruime mate hem geschonken. Altijd was hij zichzelf, altijd waar, altijd openbaarde hij zich als een Christen.
Wetenschappelijke geschriften zijn van zijn hand niet verschenen, maar wel een groot aantal redevoeringen, vlugschriften, en artikelen die hij als redacteur van De Bazuin schreef, die allen den geest, die hem bezielde, vertolkten. Zijn woord en zijn wandel getuigden van de liefde van Christus, wien hij met de volle toewijding zijns harten wenschte te dienen. Daarom was hij ook zoo gezien, zoo algemeen bemind; daarom ging er zooveel invloed ten goede van hem uit.