Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Albert Kalthoff

betekenis & definitie

1850—1906, protestantsch theoloog, geboren 5 Maart 1850 te Barmen, promoveerde in 1874 te Halle tot doctor in de filosofie, werd in datzelfde jaar hulpprediker te Berlijn, in 1875 predikant in ’t dorpje Nickern (Brandenburg), maar in 1878 wegens dwaalleer uit zijn ambt ontzet. Zijn vrije en vrijzinnige opvattingen, met name zijn critiek op de Apostolische Geloofsbelijdenis uitgebracht, waren er de aanleiding toe.

In ijver voor een liberaal Christendom schiep hij zich nu een eigen „gemeente”; hij stichtte in 1879 de „Protestantische(n) Reformverein”, in welke hij zijn geestelijke redevoeringen hield (van welke er 22 zijn gepubliceerd). In 1880 schreef hij zijn Das Leben Jesu in hetwelk hij poogt uitéén te zetten dat wat wij ons kunnen voorstellen van het eenvoudige leven van den geschiedkundigen Jezus de volstrekte veroordeeling is van alle kerkelijke theologie, die later zooveel om hem heen heeft geweven; maar tevens aangeeft in hoever dat leven ons helpt te vormen ons ideaal van den waren mensch en ons Godsbegrip; de historische Jezus wordt door Kalthoff gescheiden van den „idealen Christus”, gelijk de kerkelijke dogmatiek over dezen heeft gefantaseerd; de historische Jezus heeft echter hooge waarde om te verstaan den idealen mensch, ja den Goddelijken geest.

Van 1884—88 diende hij de gemeente Rheinfelden (bij Bazel). In 1888 werd hij predikant te Bremen, verbonden aan de Martinikerk aldaar.

Hier ontwikkelde hij groote arbeidskracht. Hij nam deel aan iedere vooruitstrevende beweging van zijn tijd.

Hij preekte, hield redevoeringen, stichtte vereenigingen, alles met het doel om het inzicht in de beteekenis van den socialen strijd te bevorderen en te verdiepen. Hij poogde oude werken van dragers der cultuur uit het verleden nog weer vruchtbaar te maken voor zijn tijd (Schleiermachers erfenis aan onzen tijd, 1896; De religieuze problemen van Goethe’s Faust, 1901; Fr.

Nietzsche en de cultuurproblemen van onzen tijd, 1906; Zarathustra-preeken, 1908).Zeer bekend werd hij door zijn onderzoekingen over: Het Christusprobleem (1902) en: Het ontstaan van het Christendom (1904), benevens door zijn brochure: Wat weten wij van Jezus? (een afrekening met Prof. Bousset in Göttingen) (1904). Kalthoff poogt nu in deze werken de historiciteit van Jezus te bestrijden of althans te beweren van hoe weinig beteekenis zij is; hij zet er voor in de plaats een sociale massabeweging met geestelijke tendenzen, als den aanvang der Christelijke religie. De Christus der Evangeliën is voor zijn besef de verpersoonlijkte idee der kerk die in deze evangeliën, gelijk in haar latere christologie, de weerspiegeling geeft van haar eigen beeltenis, haar eigen idealen en haar ontwikkelingsgeschiedenis. Wat de Evangeliën ons geven, in haar teekening van de beeltenis van Christus en Zijn geschiedenis, is de zuiverste religieuze uitdrukking van al datgene wat in die eeuw aan sociale en ethische krachten werkzaam was. Het Christendom in zijn geheel is onmogelijk te beschouwen als het werk van één man, één religiestichter, maar het is een bepaald cultuurverschijnsel van dien tijd. Kalthoff zoekt den oorsprong van het Christendom vóór alles in de sociale toestanden in het Romeinsche Rijk, met name Italië, op welks economische verhoudingen de Evangeliën volgens hem een terugslag zijn.

Kalthoff is van meening dat hij met deze beschouwingen een geheel nieuwe theologische richting inslaat en acht zijn theologie het best te typeeren als „sociale theologie”, die, staande tegenover kerkelijk dogmatisme, tegenover heldenvereering der liberalen, en tegenover de materialistische geschiedopvatting der Marxisten, een evolutionistisch-monistische, realistische opvatting der geschiedenis huldigt, welke er op uit is de geestesbewegingen als werkelijkheden, realiteiten, maar dan in den nauwsten samenhang met economische verhoudingen, te verstaan en te waardeeren.

Het recht om deze geschiedopvatting op het eerste Christendom toe te passen meende hij te mogen ontleenen aan de ontwikkeling die de critiek op de Schrift, met name op de Evangeliën, in zijn dagen had bereikt. Tegen de „liberale” theologie, met haar onderscheiding tusschen den historischen Jezus en de theologie der kerk bracht hij het bezwaar in dat zij z.i. halfslachtig was; zij bleef halverwege staan. Het moest toch een dwaasheid heeten om den volgens hem, onbeteekenenden Jezus, die in zijn prediking eenige algemeene en reeds algemeen-bekende waarheden had ten beste gegeven, te proclameeren tot stichter van een wereld-religie en de hoofdzaken van de dogmatische leervoorstellingen, die wezenlijk eigen zijn aan het zich uitbreidend Christendom, louter als bijvoegselen te beschouwen, in plaats van deze machtige denkbeelden af te leiden uit datgene, waarmee ze staan in het nauwste verband.

Een geweldige strijd ontwikkelde zich, niet alleen te Bremen, maar over het geheele Duitsche rijk, over deze theorieën. Daarbij deed zich vóór het eigenaardig geval, dat Kalthoff er nu toe komen moest om op het sterkst te bestrijden denkbeelden die hij aan het begin zijner loopbaan krachtig verdedigd had; en dat, schoon al te oppervlakkig in hun zienswijze, geloovige bestrijders van de „liberale theologie”, tegen welke Kalthoff zich immers óók te weer stelde, hem in zekeren zin als bondgenoot in dezen strijd meenden te mogen begroeten. De uitersten schenen ook hier elkander te raken.

Kalthoff schreef evenzeer nog een boek met het doel om zijn methodische inzichten en beginselen dienstbaar te maken aan den rechten blik op de kerkgeschiedenis; het was getiteld: De eeuw der Reformatie; hier kon hij wel is waar niet trachten aangaande de groote persoonlijkheid, die in deze eeuw in ’t middenpunt der gebeurtenissen staat, te beweren dat hij niet zou hebben bestaan; maar wel poogde hij ook aan deze persoonlijkheid de groote beteekenis, die de geschiedenis hem toekent, te ontzeggen.

Van den historieschrijver Kalthoff kan men natuurlijk niet zeggen dat hij geen dingen zou hebben te berde gebracht die de opmerkzame beschouwing waard zijn; maar het groot bezwaar blijft tegen hem in te brengen dat hij kennisneming van velerlei detailstudie al te zeer verwaarloosd heeft en daardoor theorieën heeft kunnen verdedigen die bij nader onderzoek onhoudbaar zijn gebleken (met name zijn opvatting over de verhouding van het eerste Christendom tot de sociale toestanden dezer dagen, vgl. de studiën van Deiszmann, Troeltsch e. a.). Ook is de Schriftcritiek, op welke Kalthoff zich beriep, zelve er meer en meer toe gekomen, op wetenschappelijke gronden, veel grootere betrouwbaarheid aan de Evangelieverhalen toe te kennen, dan Kalthoff hun toedacht. Reeds de wetenschap in haar voortschrijden keert zich derhalve tegen hem. Het geloof natuurlijk nog des te meer.

Als modern-religieus prediker betoonde zich Kalthoff een warm aanhanger van het Monisme (zie het art.). Ook als zoodanig was hij publicist van beteekenis: Religieuze wereldbeschouwing (1903); De religie der Modernen (1905); Toekomstidealen (1907); Van het inwendige leven (1908). Zijn religieus ideaal is: den mensch in te leiden in de rijke levensvolheid van den eeuwigen, oneindigen God, gelijk hij dien zich, naar zijn opvattingen, denkt: een zich indompelen in den stroom der levensontwikkeling met haar wetmatigheid, oneindigheid en onuitputtelijkheid, dit alles belichaamd en gesymboliseerd in een modern Christusbeeld, dat alle goede neigingen, wenschen en krachten van den nieuwen tijd, als levende krachten, in zich draagt (Windisch, in: Die Rel. in Gesch. u. Gegenwart).

Onze critiek op dit ideaal en op heel deze modern-religieuze prediking kunnen we samenvatten in deze ééne opmerking, dat op Kalthoffs standpunt de religie aan de waarheid is ontzonken en de waarheid aan de religie; met Gods Zelfopenbaring in de Heilige Schrift, die ons met den Drie-eenige bekend maakt, wordt in niets-ontziend criticisme geenerlei rekening gehouden; de religie, die men dan nog meent te kunnen overhouden, is slechts een eigenwillige godsdienst; en het aanhouden van den „Christus”-naam in de prediking is een onwaarachtig gebruik van een woord, dat men eerst welbewust van zijn levenden inhoud heeft beroofd.

De Duitsche Monistenbond koos Kalthoff tot zijn eersten voorzitter. Hij was het slechts enkele maanden. Midden uit feilen strijd met zijn talrijke tegenstanders nam de dood hem weg (Mei 1906).

< >